1.   schoon 1 bn. 'rein; mooi'
Onl. skōni 'mooi; zuiver, deugdzaam' in Wie scone sint thine spune 'hoe mooi zijn je borsten', thie scona sinne 'de mooie gedachten' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)one 'schoon' in Of tu dat antlítte wile scone maken 'als je het gezicht schoon wilt maken' [1250; VMNW], van spiscepe scone tevaghene binnen ende buten 'voor het van binnen en van buiten schoonvegen van proviandschepen' [1286; VMNW], schoon in schoon te maken [1377-78; MNW].
Os. skōni (mnd. schöne); ohd. scōni (nhd. schön); ofri. skēne (nfri. skjin); oe. scēne; got. skauns; alle 'mooi', < pgm. *skauni-. Een vroege ontlening aan de nominatief pgm. *skauniz is Fins kaunis 'mooi' (Kylstra 1991: 62). Mogelijk hoort hierbij ablautend on. kinn-skjóni 'paard met felle vlekken' (nijsl. skjóni) < pgm. *skeuna-. Wrsch. een afleiding van de wortel pgm. *skauw- van het zwakke werkwoord *skauwōn- 'zien, aanschouwen', zie schouwen. De oorspr. betekenis zou dan 'zichtbaar, opvallend' zijn.
De oorspr. betekenis in alle Germaanse talen is 'mooi', met betrekking tot het uiterlijk of de eigenschappen van personen, voorwerpen of abstracte zaken. In het BN is deze betekenis net als in het Duits nog steeds algemeen. In het moderne NN is ze verouderd, behalve in enkele vaste combinaties, samenstellingen en afleidingen, bijv. de schone kunsten 'schilderkunst, beeldhouwkunst e.d., die niet zozeer praktische, maar mooie dingen voortbrengen', een schone kans 'een gelegenheid die gunstige verwachtingen opwekt' (vooral in zijn kans schoon zien 'de gelegenheid te baat nemen'), schone schijn 'bedrieglijk voorkomen', duizendschoon 'bepaalde sierplant', schoonrijden 'op sierlijke wijze schaatsen', schoonschrift 'sierlijke schrijfstijl', het schoon 'het mooie' (natuurschoon, vrouwelijk schoon), schoonheid, en zie het bijwoord schoon 2 en het voorvoegsel schoon- 'aangetrouwd'. Gelijktijdig groeide het betekenisaspect 'zuiver, rein' uit tot de algemene betekenis 'vrij van vuil of onreinheden, niet vies'.
Fries: skjin


  naar boven