1. |
bescheiden bn. 'weinig eisend' categorie: geleed woord, leenvertaling Mnl. besceden 'onderscheidend' [1260-80; CG II, Nibel.], 'ingetogen, matig' [1276-1300; CG II, Lut.A]. Afleiding van het verouderde werkwoord bescheiden 'bepalen, beslissen, onderscheiden' (waarvan ook bescheid), dat met be- is afgeleid van scheiden 'afzonderen'. Wrsch. is het een leenvertaling van Oudfrans discret, dat zelf afkomstig is van Latijn discrētus 'kunnende onderscheiden', het verl.deelw. van discernere '(onder)scheiden', zie discreet. Mhd. bescheiden 'goed en kwaad kunnende onderscheiden' [1230] (nhd. 'bescheiden'); nfri. beskieden, beskeiden. Literatuur: J. Müller (1920) 'Over ware en schijnbare gallicismen in het Middelnederlandsch', in: NTg 14, 66 Fries: beskieden, beskeiden
|