1.   gortig bn. 'smerig; grof, cru'
categorie:
geleed woord
Vnnl. gortighe varckens 'varkens met een ziekte' [begin 16e eeuw; WNT vleesch]; gortig 'onrein' [1632; WNT]; nnl. het gortig maken 'het (te) ver drijven' [1784; WNT].
Wrsch. een afleiding met het achtervoegsel -ig van gort; de varkensziekte trichinosis wordt (het) gort genoemd vanwege de gortachtige balletjes in het spierweefsel van het zieke dier, maar zie ook garstig. Het vlees van een gortig varken is ook gortig: 'besmet, onrein, smerig'. Die betekenis wordt uitgebreid tot 'smerig' in het algemeen en later overdrachtelijk tot 'onbehoorlijk, grof, te ver gaand'.


  naar boven