1.   laminaat zn. 'uit lagen opgebouwd plaatmateriaal'
categorie:
leenwoord
Nnl. laminaat 'met folie bedekt papier of karton' [1961; Van Dale], 'plaatvormig halffabrikaat, opgebouwd uit een aantal lagen' [1968; Kramers II], laminaatvloeren 'vloeren van materiaal dat uit meerdere lagen bestaat' [1991; NRC], laminaat 'laminaatvloerbedekking' [1992; Trouw].
Ontleend aan Engels laminate 'laminaat' (bn. en zn.) [1668; OED], een geleerde afleiding van Latijn lāmina 'strook of plaat van stevig materiaal, strip', naar het model van het verl.deelw. laminatus. Het Latijnse woord is van onbekende herkomst. Zie ook lamé en lamel, en lemmet en omelet.
In de betekenis 'vloerbedekking, bestaande uit meerdere, aaneengeperste lagen hard materiaal (bijv. hout)' is laminaat een verkorting van laminaatvloer, dat wrsch. beschouwd moet worden als leenvertaling van Engels laminate flooring of laminate floor 'laminaatvloer'. In de algemenere betekenis 'materiaal gemaakt van meerdere aaneengeperste dunne lagen' is het woord vooral vaktalig.
lamineren ww. 'laagsgewijs vervaardigen of bedekken; metaal tot blik pletten'. Nnl. lamineren 'metaal tot blik pletten' [1824; Weiland], 'laagsgewijs vervaardigen' in het z.g. gelamineerde of gelaagde hout 'triplex/multiplex' [1946; WNT Aanv. gelamineerd], gelamineerd (van papier) 'geplastificeerd, bedekt met laagje plastic' [1959; WNT Aanv. verpakking]. Ontleend aan Frans laminer [18e eeuw; Rey], afleiding van Middelfrans lamine 'metalen staaf of strook' [14e eeuw; Rey], een geleerde ontlening aan Latijn lāmina, zie boven. De betekenis 'laagsgewijs vervaardigen' is misschien overgenomen van Engels laminate in dezelfde betekenis [1858; OED].
Fries: laminaat ◆ laminearje


  naar boven