1.   terdege bw. 'flink, goed'
categorie:
geleed woord
Mnl. te deghen 'naar behoren, goed' in dat si en ghenen Wasdom noch cracht mach hebben te deghen 'dat zij (de mensheid) geen behoorlijke groei of kracht zal hebben' [1400-20; MNW-R], Op ene plaats, daer men hem te degen ende openlike sien mochte 'op een plek waar men hem goed en duidelijk kon zien' [ca. 1465; MNW]; vnnl. ter deghe 'naar behoren, goed' in Twézen der consonant ende vocaalsilleben, hebbe íc ter déghe verstaan [1550; iWNT figuraal], Ghij hebt mijn herte ghepaeyt ter deghe 'u heeft mijn hart zeer gunstig gestemd' [ca. 1555-60; MNW], terdeghe [1689; iWNT].
Gevormd uit de met een lidwoord samengetrokken vorm ter 'met/betreffende/in de' van te 1 en de datief van het verouderde vrouwelijke zn. dege, deeg 'aanwas, voorspoed, voordeel, genoegen e.d.', een afleiding met grammatische wisseling en een andere ablaut bij diën 'groeien', zie degelijk en gedijen. Uit de aanhalingen blijkt dat de verbinding oorspr. geen lidwoord bevatte.
Fries: tige 'zeer'


  naar boven