1.   dier zn. 'beest'
categorie:
substraatwoord
Mnl. dier (mv.) 'wilde dieren' [10e eeuw; W.Ps.], dier 'beest' [1287; CG II, Nat. Bl. D].
Os. dior 'wild dier'; ohd. tior 'id.' (nhd. Tier 'beest'); oe. dēor 'hert' (ne. deer 'hert'), ofri. diar 'dier' (nfri. dier); on. dýr 'wild dier' (nzw. djur); got. dius (genitief diuzis) 'wild dier'; < pgm. *deuza- 'wild dier'.
Men vergelijkt Latijn bestia 'dier', maar dat geeft geen Indo-Europese verklaring. Men heeft verder gedacht aan de wortel pie. *dhues-, maar de Germaanse vormen wijzen op *dheus-, en dergelijke wisselingen wijzen meestal niet op verwantschap. De wortel zou 'ademen' betekenen, en dan via 'adem', 'ziel', 'leven', 'levend wezen, dier' (vgl. Latijn animal 'dier' uit anima 'ziel, leven, adem'). Maar die wortel betekent vooral 'zwaar ademen, stuiven' (hieruit o.a. Russisch dvochat' 'hoesten', Litouws dusti 'hijgen'). Zowel de vorm als de betekenis geven dus moeilijkheden. Het Germaanse woord is dus wrsch. geïsoleerd, dat wil zeggen een substraatwoord.


  naar boven