1.   degelijk bn. 'solide, duurzaam'
categorie:
geleed woord
Mnl. degerlec bw. 'zeer' [1291-1300; Diat.], degelike 'deugdzaam, naar behoren' [14e eeuw; MNW]; vnnl. deghelijcke lien 'vrome, deugdzame mensen' [1657; WNT]. Ook in de vorm mnl. degher bw. 'volkomen' [1450-1500; MNW], eerder tiegere [1201-1225; CG II, Floyr.].
Gevormd uit mnl. deghe 'aanwas, voorspoed', bij het werkwoord dien 'groeien; in eer en aanzien toenemen', zie gedijen, gedegen, met het achtervoegsel -lijk. Het is niet uitgesloten dat er invloed is geweest van het bn. degenlike 'als een krijger, heldhaftig' [begin 14e eeuw; MNW], eerder onl. thegenlīcho bw. 'dapper' [10e eeuw; W.Ps.], dat afgeleid is van onl. *thegen 'jongeman, krijger', zie degen 2. De vormen met -r- gaan wrsch. terug op de genitief vrouwelijk, die zonder -r- op de genitief mannelijk. De vorm tiegere is slecht te verklaren.
Mnd. degerliken 'krachtig, flink'; ohd. dëgerliche. In de korte vorm mnd. deger, mhd. dëger.
Tot in het begin van de 20e eeuw werd deeg nog gebruikt in de betekenis 'voordeel, nut', bijv. in dat middel zal u deeg doen [1940; Koenen]. Thans bestaan alleen nog de afleidingen degelijk en terdege.
Fries: deeglik, degelik.


  naar boven