1.   demarreren ww. 'snel wegsprinten'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Nnl. demarreeren 'aanzetten' [1933; WNT Aanv.], demarreren 'wegsprinten' [1938; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans démarrer 'vertrekken' [1622; Rey], eerder démarrer 'op drift raken' [1539; Rey], se démarrer 'id.' [1491; Rey]. Dit werd met vervanging van voorvoegsel gevormd uit Frans amarrer 'vastmaken' [13e eeuw], dat zijn oorsprong vindt in mnl. aen marren 'vastmaken aan', mnl. marren, merren 'hinderen, belemmeren; vastbinden (van een schip)' (niet verwant met meren), verwant met got. *marzjan 'ergeren', van onzekere pie. herkomst.
Later veranderde de betekenis van démarrer naar 'uitvaren, vertrekken, wegrijden, naar voren schieten'.
De betekenis 'aanzetten, op gang brengen' is niet meer gebruikelijk, maar natuurlijk nog wel aanwezig in de huidige betekenis, immers de wielrenner spreekt extra energie aan. Het Franse démarrer was in eerste instantie overgankelijk, in de 16e eeuw wordt het onovergankelijk en kan het figuurlijk worden gebruikt. Demarreren in de huidige betekenis 'snel wegsprinten van het peleton of een groep wielrenners om zodoende een voorsprong te nemen' is een term uit de wielersport, waarin veel Franse leenwoorden voorkomen, bijv. equipe en derailleur.
demarrage zn. 'uitlooppoging'. Nnl. demarrage 'id.' [1938; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans démarrage, een afleiding van démarrer.
Fries: demarrearje


  naar boven