291.   schrikken ww. 'ontstellen'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting, geleed woord
Mnl. sc(h)ricken 'opspringen, tevoorschijn komen' in Met groten scerden hi te hem scricte 'met grote stappen kwam hij op hem afgesprongen' [1340-50; MNW]; vnnl. schricken ook 'uiteenspringen, wegspringen; beven, trillen' [1588; Kil.] en 'terugschrikken van angst, beven van angst; doen schrikken' [1599; Kil.]; nnl. met sterke vervoeging in ze was fameus geschrokken 'ze was erg geschrokken' [1847; iWNT fameus], terneêrgeslagen, Schrok hij terug van 't hooploos wagen [1860; iWNT terugschrikken].
In het Middelnederlands is dit werkwoord nog zeldzaam; frequenter is de afleiding verschrikken 'schrikken', zie verschrikkelijk. Vooral uit de Oudhoogduitse en Middelhoogduitse attestaties blijkt dat de oorspr. betekenis 'opspringen' is. Hieruit ontstond via 'opspringen van angst, terugdeinzen' de huidige betekenis. De ruimtelijke betekenis is nog herkenbaar in enkele vormingen met bijwoorden: opschrikken 'opspringen door angst', terugschrikken 'terugdeinzen, zich terugtrekken door angst', en zie schrikkeljaar. Schrikken is oorspr. een zwak werkwoord. De huidige sterke vervoeging schrok/geschrokken dateert pas uit de 19e eeuw. Daarbij hoort schrikken tot de redelijk frequente werkwoorden die vrij laat geheel of gedeeltelijk sterk zijn geworden. Door de dubbele medeklinker kwam dit werkwoord (net als bijvoorbeeld zenden) in klasse drie van de sterke werkwoorden terecht (die van winnen en bergen).
Mnd. schricken 'springen, dansen; snelle bewegingen maken met handen of voeten'; ohd. scricken 'opspringen, tevoorschijn komen' (mhd. schricken 'springen, barsten'); nfri. skrikke 'schrikken'; < pgm. *skrik-jan-. Daarnaast staat ohd. skreckōn 'opspringen, rennen' (mhd. schrecken) < pgm. *skrek-ōn-. In nhd. schrecken 'terugschrikken, terugdeinzen; doen opspringen' zijn beide woorden samengevallen. Het bijbehorende zn. schreck 'schrik' is door het Zweeds ontleend als skräck 'id.'. Van mogelijk dezelfde wortel, maar met een andere stamuitbreiding, stamt ozw. skräma 'verschrikken' (nzw. skrämma, nde. skræmme).
Verdere herkomst onduidelijk. Men kan pie. *skreg- reconstrueren, maar zekere verwante woorden in andere talen ontbreken: misschien Middeliers screoin 'angst'. Verband met zich (weg)scheren 'zich snel uit de voeten maken, vertrekken' (Kluge, Pfeifer), waarvoor zie scheren 2, is zeer hypothetisch.
schrik zn. 'plotselinge angst'. Vnnl. schrick 'trilling, beving; angst, schrik' [1588; Kil.]. Afleiding van schrikken. ◆ schrikbarend bn. 'angstaanjagend'. Nnl. Op eens nadert een schrikbarend gedruis [1810; iWNT]. Samenstelling van schrik en het teg.deelw. van baren 'veroorzaken'.
Literatuur: C.B. van Haeringen (1940), 'De taaie levenskracht van het sterke werkwoord', in: NTg 34, 241-255
Fries: skrikkeskrik ◆ -
292.   schromen ww. 'aarzelen'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting
Mnl. mit wille weder scromet 'biedt moedwillig weerstand' [1375-1400; MNW-R], sc(h)romen 'vrezen, aarzelen' in Adam quam al scromende voert 'Adam kwam schoorvoetend tevoorschijn' [1458; MNW-P] (zie Genesis 3:10); vnnl. schromen 'vrezen' [1573; Thes.], ook 'aarzelen, het niet aandurven' in dat wy het souden schroomen schier te denken, geswygen ... uutspreken 'dat wij bijna zouden aarzelen het te denken, laat staan uit te spreken' [1573; iWNT].
Herkomst onbekend. Het woord is uitsluitend Nederlands, Nederduits en Fries. Zie ook schromelijk.
Nnd. schromen 'vrezen, bang zijn' [eind 16e-17e eeuw; MndH]; nfri. skromje 'id.'.
schroom zn. 'aarzeling'. Vnnl. schroom hebben 'aarzelen' [1577; iWNT argernis]. Afleiding van schromen.
Fries: skromje ◆ -
293.   schroot(je) zn. 'reep gezaagd materiaal; metaalafval'
categorie:
verkorting, leenwoord
Vnnl. schroot 'kleine stukken ijzer' in Teffens haagheld' hun 't grof geschut met schroot ... om de ooren 'tegelijkertijd schoot het grof geschut hun om de oren met stukken ijzer' [1642; iWNT]; nnl. schroot 'metaalafval' in hetwelk men in de Munt gewoon is te noemen "het schroot" [1855-56; iWNT], schroot 'reep gezaagd hout' in hekwerk, bestaande in schroten [1858; iWNT], schroden of schroten 'id.' [1863; WNT].
In de betekenis 'stuk hout', letterlijk 'afgesneden stuk', afgeleid van het werkwoord schroden 'in stukken hakken of snijden', uit mnl. scroden 'id.', bij dezelfde wortel als scheren 1. De -t waarschijnlijk onder invloed van schroot in de betekenis 'oud ijzer', dat ontleend is aan Nederrijns-Duits Schrott 'metaalafval' (Kluge), mhd. schrōt 'afgesneden stuk' (WNT), teruggaand op dezelfde wortel.
Fries: skroat
294.   schuieren ww. (NN) 'borstelen'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. schuieren 'borstelen, met een platte borstel kleren reinigen of bestrijken' [16e eeuw; NEW], in het samengestelde ww. voortschuieren 'de plaat poetsen, er snel vandoor gaan' in en gink al sijn best voort schuyeren [1657; WNT voortkuieren].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits scheuern 'borstelen, vegen, poetsen', ook 'schuren', oorspr. een Noordduits woord, verdere herkomst onzeker, wellicht uit het Nederlands schuren.
schuier zn. 'borstel'. Vnnl. schuier 'platte borstel met een korte handgreep om kleren te reinigen' in Had gy en schuyer, dat je me wat fijntjes mocht of vegen [1623; WNT]. Afleiding van -> schuieren.
Fries: -
295.   schut zn. in de verbinding voor schut (staan, zetten) 'voor gek, te schande (staan, zetten)'
categorie:
leenwoord, verkorting, volksetymologie
Nnl. dat wethouder Vrijenhoek zoo leelijk collega De Wilde voor schut zou zetten [1929; Vaderland].
Volksetymologische aanpassing o.i.v. schut 'schot, afscheiding' van het oudere Bargoense verschut 'betrapt, gearresteerd' [1845; Moormann], ook verschutten 'betrappen, arresteren' [1860; Moormann], ontleend aan Hoogduits verschütt gehen [19e eeuw; Kluge], dat via het Rotwelsch teruggaat op Nederduits schütten 'insluiten, opsluiten'.
Fries: skut
296.   secreet 2 zn. 'toilet; kreng'
categorie:
leenwoord, verkorting
Mnl. secreet 'afgezonderde plaats (waar men zich aan de ogen van anderen onttrekt); wc' in Niemant sal sijn secreet setten voer een anders voordoor 'niemand mag zijn secreet voor de voordeur van iemand anders zetten' [1455; MNW]; nnl. 'kreng, naarling' in door het toevoegen der woorden "sekreet, doerak, luilak en lellebel" [1887; WNT vuil I], '(Bargoens) hoer' [1906; Boeventaal], 'mispunt, kreng (ook van motoren, instrumenten e.d.)' zoals in dat secreet doet 't weer niet [1984; Van Dale].
In de oudste betekenis een verkorting van Frans chambre secrète 'wc' [1380; Rey], letterlijk 'geheime kamer', waarin het tweede woord de vrouwelijke vorm van het bn. secret is, zie secreet 1.
Het scheldwoord heeft zich eind 19e eeuw ontwikkeld uit het oudere secreet 'wc, vuile plaats'.
Fries: sekreet
297.   secretie zn. 'afscheiding, uitscheiding'
categorie:
leenwoord, verkorting
Nnl. secretie 'afzondering, doorzijging; afzondering van de vochten in het dierlijk lichaam; het afgezonderde' [1824; Weiland].
Ontleend, al dan niet via Frans sécrétion 'id.' [1711; Rey], eerder al 'afscheiding, afzondering' [1495; Rey], aan Neolatijn secretio (genitief -ionis) 'afscheiding van voor het lichaam belangrijke stoffen', bij klassiek Latijn sēcrētiō (genitief -iōnis) 'afscheiding, afzondering', afgeleid van Latijn sēcernere (verl.deelw. sēcrētum) 'apart zetten, afscheiden', zie secreet 1.
secreet 3 zn. 'het door secretie afgescheiden product'. Nnl. secreet 'afscheidingsproduct van organen, klieren' in In en nabij het necrotisch gedeelte waren de bronchiolen gevuld met mucopurulent secreet 'in en bij het afstervend gedeelte waren de fijne luchtpijpvertakkingen gevuld met een slijmachtige, etterige afscheiding' [1904-05; WNT]. Wrsch. afgeleid van secretie, mogelijk naar het voorbeeld van Duits Sekret [19e eeuw; Kluge] bij Sekretion 'secretie'. In het Frans hoort bij beide betekenissen dezelfde vorm: sécrétion 'secreet' [1740; Rey]. Dit is een betekenisuitbreiding van sécrétion 'secretie', zie boven.
Fries: sekreesjesekreet
298.   slaag zn. 'klappen'
categorie:
verkorting,
Vnnl. Ghy behoordet te eeren in plaets van gheven slaech 'u zou het (dier) in ere moeten houden in plaats van het te slaan' [1612; iWNT verlemmen]; nnl. Had ik nimmer slaag te vreezen [1778; iWNT], om den ondeugenden man een duchtig pak slagen te geven [1807; iWNT pak I], je krijgt zoo met een een pak slaeg [1842; iWNT pak I].
Verkorting van het meervoud slagen van slag 'klap', met behoud van de collectieve betekenis.
slaags bw. 'in gevecht'. Vnnl. Alsoo sy met derthien Spaensche Oorloghs Schepen slaechs waren gheweest [1602; iWNT]. Oude genitief, verkort uit slages van slag in de betekenis 'gevecht'.
Fries: - ◆ slachs
299.   slab zn. 'morsdoekje'
categorie:
verkorting, klankwoord
Vnnl. slabbe van ionghe kinders 'kwijldoekje' [1546; Claes 1994a], slabbe, slabdoeck 'kwijldoekje, morsdoek' [1599; Kil.], slabbetje [1617; iWNT].
Verkorting van slabdoek, waarvan het eerste deel is afgeleid van mnl. slabben 'kwijlen, slobberen, slurpen' zoals in Wie jachhonden slabben op een huyt, so slabben si 'zij kwijlen als jachthonden op de huid (van een gevonden prooi)' [1400-50; MNW], water slabben als die honden [1458; MNW-P].
Bij het werkwoord: mnd. slabben; nfri. slabje; nno. slabbe, nzw. slabba; alle 'morsen, knoeien'. Wrsch. een expressieve afleiding van slap. Zie ook slobberen 1 met frequentatiefachtervoegsel.
Fries: slab
300.   slapen ww. 'in diepe rust zijn'
categorie:
geleed woord, verkorting, verkorting
Mnl. slapen op plumine bedden 'slapen op veren bedden' [1236; VMNW].
Waarschijnlijk oude afleiding van de wortel van het bn. slap in de betekenis 'lui, niet geneigd tot actie'.
Os. slāpan (mnd. slapen); ohd. slāfan (nhd. schlafen); ofri. slēpa (nfri. sliepe); oe. slæpan (ne. sleep); got. slepan; alle 'slapen', < pgm. *slēpan-. Daarnaast staan ook zwakke varianten *slēpōn- (oe. slāpian) en slēpjōn- (ohd. slāpfon). Hierbij ook het zn. pgm. *slēpa- 'slaap', waaruit: mnl. slaep (zie onder); os. slāp (mnd. slāp); ohd. slāf (nhd. Schlaf); ofri. slēp (nfri.); oe. slǣp (ne. sleep); got. sleps.
Het woord is in het West- en Oost-Germaans in de plaats gekomen van een Indo-Europees woord voor 'slapen', dat heeft geleid tot de Germaanse stam *swef-, met hedendaagse representaties in de Noord-Germaanse talen (bijv. Nieuwzweeds sova) en Oudengels swefan 'slapen', en met geïsoleerde vindplaatsen in het Oudnederlands en het Oudsaksisch, zie hypnose.
slaap 1 zn. 'het slapen'. Mnl. slaep 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van slapen. ◆ slaap 2 zn. 'deel van het zijvlak van het hoofd'. Mnl. slaep 'id.' [1240; Bern.], Doe dursloech soe haren gaste. Bede de slape 'toen doorboorde zij haar gast beide slapen' [1285; VMNW]. Hetzelfde woord als het voorgaande. Het lichaamsdeel is zo genoemd, omdat men bij het slapen op de zij op dat deel van het hoofd ligt.
Fries: sliepe

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven