1.   balorig bn. 'gemelijk, weerspannig'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. balhorich 'slecht horend, het horen moe' [1484; MNW]; vnnl. baloorich oft balhoorich maken [1574; Kil.], baloorich 'gemelijk' [1610; WNT rellen I].
Samenstellende afleiding met -ig uit het werkwoord horen in de betekenis 'luisteren' en een eerste lid bal- 'slecht' zoals in baldadig. De uitspraak met een zwak gearticuleerde h en associatie met het zn. oor hebben volksetymologisch tot de huidige vorm geleid. De oorspr. betekenis was 'slecht horend', waaruit de huidige betekenis 'niet willende luisteren, weerspannig, gemelijk' ontstond.
In de andere Germaanse talen niet gebruikelijk, alleen ofri. balorig 'het horen moe' (nfri. baloarich 'onwillig, weerspannig' [1836], balearich [1869]).
Fries: balearig


  naar boven