1.   couvert 1 zn. 'envelop'
categorie:
leenwoord
Vnnl. kouverte [1627; WNT], couverte [1636; WNT], in de verbinding: iemand iets zenden onder het couvert van een ander 'een bericht aan iemand dat is ingesloten in een aan een ander geadresseerde enveloppe', couvert 'enveloppe' [1659-73; WNT mishandelen].
Ontleend aan Frans couvert 'omslag' [1690], eerder 'bedekking' [12e eeuw], verl.deelw. van couvrir, eerder covrir [980] 'dekken, bedekken' < Latijn cooperīre 'geheel bedekken', gevormd uit com- 'samen' en operīre 'bedekken, omhullen'. Zie ook couvert 2.
2.   couvert 2 zn. 'eetgerei voor één persoon'
categorie:
leenwoord
Nnl. couvert 'servet, tafelbord, mes, lepel en vork voor iedereen die aan tafel zit' [1729; Halma], een tafel van 80 couverts [1748; WNT regaleeren].
Het woord is identiek met couvert 1 en is ontleend aan Frans couvert 'eetgerei voor één persoon' [1570], eerder 'bedekking'.
Het couvert was aanvankelijk de omhulling van het eetgerei dat men meenam naar een etentje. De betekenisontwikkeling is te vergelijken met die van bestek 2.
Fries: kûvert


  naar boven