1.   gaar bn. 'voldoende toebereid; afgemat'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. garo herta min 'mijn hart is gereed, bereid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mit herten gaer 'met een gereed, bereidwillig hart' [1469-80; MNW]; vnnl. ghaer broot 'voldoende gebakken brood' [1532-36; MNW], gaer maecken 'gaar koken' [1599; Kil.]. Nnl. gaar, ook 'afgemat' [1884; van Dale].
Os. garu, ohd. garo 'gereed, toegerust, geheel', mhd. gar (nhd. gar), mnd. gār(e); oe. gearu, gearo (ne.dial. yare 'klaar, gereed'); on. gerr, görr, gjörr, gørr 'gereed', ode. (runisch) kaurua, ozw. (runisch) karuR; < pgm. *garwa- 'gereed'.
Daarnaast bestaat het werkwoord onl. gerwon 'klaarmaken, bereiden' [10e eeuw; W.Ps.], waarbij: os. gerwian, garuwian, giriwian, ohd. garawen 'klaarmaken, toebereiden', mhd. gerwen 'klaarmaken, toebereiden, looien, bekleden' (nhd. gerben 'looien'); oe. gearwian, gierwan 'toebereiden, koken', on. gera, gørva 'maken, doen' (nzw. göra). Zie ook gist.
Verdere etymologie onzeker. Er bestaat een theorie dat pgm. *garwa- van *ga-arwa- komt; *arwa- vinden we dan terug in os. aru 'gereed, rijp', oe. earu 'gereed, klaar', on. örr 'vrijgevig, mild', welke teruggaan op pie. *h1er-/*h1or- 'zich in beweging zetten' (IEW 326-330), zie rijzen. Daarnaast bestaat de theorie dat pgm. *garwa- een grondbetekenis 'toebereid, gekookt' heeft en teruggaat op pie. *gwhor-uo-, bij de wortel *gwher- 'warm worden', zie thermo-.
In het mnl. en nog lang daarna kon gaer als bijwoord ook nog 'geheel en al' betekenen [1480; MNW], net als Hoogduits gar, zie ook helegaar onder helemaal.
Een halve gare is iemand die niet helemaal in orde, niet helemaal goed wijs is, zoals een half gaar gerecht niet in orde is: een halfgare jongen [1887; WNT halfgaar].


  naar boven