|
1.  |
waard 2 zn. 'kastelein' Mnl. wert 'gastheer' [1240; Bern.], wert, wart, weert, waert 'herbergier' in ende hi den weert siin ghelaghe ontdroeghe 'en als hij de waard zijn gelag niet zou betalen' [1276-1300; VMNW], jan die waerd [1285; CG I]. Ontwikkeld uit mnl. wert (verbogen vorm werde) met rekking en verandering van de klinker voor r + dentaal als in haard. Os. werd (mnd. wert, vanwaar door ontlening nzw. värd); ohd. wirt (nhd. Wirt); ofri. -werda (nfri. weard); got. wairdus; alle 'heer des huizes, gastheer', < pgm. *werdu-. Herkomst onduidelijk. Het woord kan verwant zijn met on. verðr 'maaltijd' (nno. verd; nzw. nattvard 'avondmaal') < pgm. *werdu- (of *wertu-). Voor de West-Germaanse en Gotische woorden moet men dan een overgangsbetekenis 'maaltijdverschaffer' o.i.d. aannemen. Mogelijk zijn beide woorden met ablaut afgeleid van de wortel *war- 'verzorgen, behoeden' van waarnemen (Bjorvand/Lindeman). Buiten het Germaans kan pgm. *werdu- verwant zijn met het eerste lid van Oudiers ferthigis 'gastheer' < Proto-Keltisch *wertikassu- (Kluge). Fries: weard
|
naar boven
|