1.   leveren ww. 'bezorgen, verschaffen; teweegbrengen'
categorie:
leenwoord
Mnl. leveren 'bezorgen, doen toekomen' in die tarwe ... te leuerne 'de tarwe te leveren' [1249; CG I], overdrachtelijk 'teweegbrengen, aandoen' in die iueden ... leuerden hem wijch arde suaer 'de Joden boden hun zeer sterke tegenstand' [1285; CG II].
Ontleend aan Frans livrer 'leveren van gekochte waar' [1281; Rey], eerder al 'bezorgen, doen toekomen' [1080; Rey], via 'uitleveren' ontwikkeld uit 'vrijgeven, vrijmaken' [ca. 980; Rey], uit Latijn līberāre 'bevrijden', afleiding van līber 'vrij', zie liberaal. In het Nederlands werd de -i- in open lettergreep gerekt tot -ē-, zoals in het mv. schepen naast het ev. schip. Zie ook leverancier.
Ook ontleend: mnd. leveren; mhd. lieveren [voor 1350; Gärtner] (nhd. liefern); ofri. liveria (maar nfri. leverje < nnl.).
Fries: leverje < nnl.


  naar boven