1.   zonde zn. 'overtreding van een goddelijke wet'
Onl. sunda 'zonde' in sunda min 'mijn zonde', sundon unsen thu genathan salt 'u zult onze zonden vergeven' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sunde [1240; Bern.], meestal sonde; nnl. zonde.
Os. sundia (mnd. sünde); ohd. sunta (nhd. Sünde); ofri. sende, sinde (maar nfri. sûnde, sonde is ontleend aan het nnl.); oe. syn(n) (ne. sin); on. synd (wrsch. ontleend aan het mnd.; nzw. synd); alle 'zonde', < pgm. *sundjō 'het schuldig zijn aan een daad'. Het gaat oorspr. om een rechtsterm die na de kerstening een nieuwe christelijke betekenis heeft gekregen. De oorspr. betekenis is nog herkenbaar in oe. syn(n) (<pgm. *sunjō-), dat ook 'misdaad' betekent, en in on. syn 'ontkenning'.
Wrsch. gaat het om een abstractum bij pgm. *sunþ-/*sanþ- 'zijnde' (bn. on. sannr 'waar' (nzw. sann), oe. sōth 'waar' (ne. sooth-sayer 'waarzegger')) < pie. *snt-, *sont-, vermoedelijk een teg.deelw. bij de wortel van het werkwoord zijn 1. Hiermee te vergelijken is wrsch. ook got. sunjis 'waarachtig' (of: sunja 'waarheid'), os. sunnia 'ware toestand', ohd. sunna 'wettelijk erkende reden van verhindering'.
zondebok zn. 'iemand die ten onrechte de schuld krijgt'. Nnl. zondebok: of het geoorloofd is, iemand, die, in welk opzigt dan ook, veel voor zijne rekening krijgt, een zondebok of bok van ongeregtigheid te noemen [1844; WNT]. Samenstelling van zonde en bok. Het woord gaat terug op het in het Oude Testament (Leviticus 16) beschreven ritueel op Grote Verzoendag, waarbij een bok symbolisch met de zonden van het volk werd beladen en de woestijn ingejaagd. ◆ zondeval zn. 'het vallen in zonde'. Nnl. zondeval 'het bedrijven van de eerste zonde door Adam en Eva' in naa den Zondenval [1723; WNT], maar eerder bestaat er al wel een omschrijving met het werkwoord vallen, in mnl. Datten ... Die viant heft te ualle brachtt 'dat de duivel hem (de mens) tot zonde heeft verleid' [1265-70; VMNW], dat de mensche vallen soude 'dat de mens in zonde zou vervallen' [1285; VMNW]. Samenstelling van zonde en val 1. Het begrip zondeval (vergelijk Duits Sündenfall, Engels fall of man, Frans la chute enz.) wordt in de Bijbel zelf niet gehanteerd, maar is het product van de christelijke uitleg van de gebeurtenissen in Genesis 3 na Adams en Eva's ongehoorzaamheid aan God. ◆ zondaar zn. 'persoon die een zonde begaat'. Mnl. sondere, sondare 'zondaar': sundere 'zondaar' [1240; Bern.], en sondere 'een zondaar' [1265-70; VMNW], van eenen sondare [1285; VMNW] naast sondenare [1290; VMNW]. Afleiding van zonde met het achtervoegsel -aar. ◆ zondigen ww. 'een zonde begaan'. Mnl. sondigen 'een zonde begaan', in de vorm sundegen [1240; Bern.], in Ten eersten so sondicht die traghe mensche in vertreckenisse 'in de eerste plaats zondigt de mens door zijn zucht tot uitstel' [1437; MNW] naast sonden 'zondigen' [1400-20; MNW-R]. Afleiding van mnl. sondich 'zondig', zoals in een sondech wijf 'een zondige vrouw' [1285; VMNW], dat weer met -ig is afgeleid van zonde. Maar zie ook -igen.
Fries: sûnde, sondesûndeboksûndefalsûndigje, sondigje


  naar boven