1.   glimmer zn. 'groep van mineralen, mica'
categorie:
leenwoord
Vnnl. glimmer "kattensilver" [1567; WNT kattenzilver]; nnl. witte platte schubbetjes, die zuivere Glimmer zyn '... zuivere mica ...' [1770; WNT schub].
Het woord is ontleend aan Hoogduits Glimmer 'mica' [1530; Kluge21], een bijzondere betekenis van Glimmer 'glans', afgeleid van het werkwoord glimmern, een frequentatief bij glimmen 'glanzen', zie glimmen.
Hetzelfde frequentatief komt ook voor in Engels glimmer 'zacht glanzen', Middelengels glimeren.
Fries: glimmer


  naar boven