1.   zaak zn. 'ding; kwestie; bedrijf'
Onl. saka 'kwestie; reden' in sara (lees saca) bittera 'een bittere kwestie', sunder saca gerihtoda ik herta min 'ik hield tevergeefs mijn hart zuiver' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sake 'kwestie; ding; oorzaak, reden; handeling, daad, handelwijze' in in saken uan haueleker scult 'in (gerechtelijke) kwesties over geldschuld' [1237; VMNW], uan uercrachtinghen ... diften ... ualsheiden ... manslahte of uan andren saken derre gelike 'van verkrachtingen, diefstal, vervalsing, moord of van andere dergelijke zaken' [1237; VMNW], Si dat sake dat .iij. man of me vechten ieghen een 'als drie man of meer vechten tegen één' [1254; VMNW], om wat saken 'waarom' [1265-70; VMNW], 'daad' in Welnaer quade sake Hadden wi gedaen an desen man 'bijna hadden wij aan deze man een slechte daad bedreven' [1300-25; MNW-R]; nnl. zaak ook 'transactie, handel' in Zal 'er nog wel een zoet kapitaaltje overschieten, schoon de zaaken zeer zyn verloopen [1760; iWNT], 'zakelijke activiteiten' in 't ontbyt gereedmaken voor hy naar z'n "zaken" gaat [1862; iWNT], 'bedrijf' in dat de zaak een failliet nabij was [1880; iWNT].
Os. saka (mnd. sake); ohd. sahha (nhd. Sache); ofri. seke, sake (nfri. saak); oe. sacu (ne. sake); on. sök (nzw. sak); alle oorspr. 'strijd, vete, rechtszaak e.d.', met in de afzonderlijke talen betekenisverruiming; < pgm. *sakō-. Daarnaast staat pgm. *sakjō(n)-, waaruit: ohd. secka; oe. sæc; got. sakjo (met vergelijkbare betekenissen).
Afleiding van het sterke werkwoord pgm. *sakan- 'gerechtelijk twisten; berispen, beschuldigen', waaruit: os. sakan; ohd. sahhan; ofri. seka; oe. sacan; got. sakan. In het Nederlands is dit werkwoord alleen overgeleverd met voorvoegsels, zie verzaken.
Wrsch. gaat de betekenis van pgm. *sakan- via 'een gerechtelijk onderzoek uitvoeren' terug op algemener 'uithoren, uitzoeken, opsporen e.d.'. Het woord is dan ablautend verwant met zoeken en verder met: Latijn praesāgīre 'een voorgevoel hebben, voorspellen', sāgīre 'bespeuren, scherp waarnemen'; Grieks hēgeĩsthai 'leiden, wegwijzen' (zie ook exegeet en hegemonie); Oudiers -saig 'opsporen, zoeken'; Hittitisch šagāi- 'voorteken'; < pie. *sh2ǵ-, *seh2ǵ-, *soh2ǵ-, 'een spoor volgen' (LIV 520).
De oorspr. betekenis 'strijd, rechtszaak' is nog steeds gangbaar, vooral in samenstellingen, zoals rechtszaak, moordzaak. Hieruit ontstonden al vroeg diverse algemene betekenissen. Zeer gangbaar werd de betekenis 'kwestie, aangelegenheid, situatie', vooral in allerlei vaste verbindingen, zoals een goede zaak, dat is mijn zaak, binnenlandse zaken, ter zake komen. Middelnederlands is ook de betekenis 'oorzaak, reden', maar deze komt nu alleen nog voor in de afleiding oorzaak. Via Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands 'handeling, daad' ontstond in het Nieuwnederlands de betekenis 'transactie, handel', zoals in zaken doen, zakenreis en vervolgens bij uitbreiding in de 19e eeuw 'firma, bedrijf' en 'winkelpand, bedrijfsvestiging' zoals in kledingzaak, kapperszaak. De algemene betekenis die zaak intussen had gekregen, is 'iets wat geen dier of mens is'.
Fries: saak


  naar boven