|
201. |
lies zn. 'plooi tussen onderlijf en bovenbeen' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Mnl. liesch in onder die ocsele ende in die liesche 'onder de oksels en in de liezen' [1351; MNW-P], lies [1490; MNW]. Wrsch. hetzelfde woord als mnl. liese 'vlies, dunne huid' [1351; MNW-P], vnnl. ook 'buikvet van een varken' [1550; MNW]. Mnd. lēsche 'lies'; nfri. ljisk, ljesk; oe. lēsca 'lies' (maar me. leske, ne. dial. lisk 'lende, lies' wrsch. ontleend aan on.); on. ljóski 'lies' (ozw. ljuske, nzw. ljumske); < pgm. *leuskō-. Daarnaast ook pgm. *leisk-, waaruit ohd. līsch 'lies'. Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen verwanten buiten het Germaans en bovendien zijn pgm. *leusk- en *leisk- op Indo-Europees niveau niet verenigbaar. Verband met los 1 'niet vast' (NEW) is semantisch niet erg specifiek en daarom niet aannemelijk. Polomé (1986) veronderstelt dat de betekenis 'deel van een geslacht varken' de oorspronkelijke is en hij gaat vanwege de al zeer vroege domesticering van het varken in Noordwest-Europa uit van een leenwoord uit een voor-Germaanse taal. Literatuur: Polomé 1986, 669 Fries: ljisk, ljesk
|
202. |
lijk 1 zn. 'dood lichaam' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Mnl. lijc 'dood lichaam' [1240; Bern.]. Os. līk; ohd. līh (mhd. līch, līche, nhd. Leiche); ofri. līk (nfri. lyk); oe. līc; on. lík (nzw. lik); got. leik; < pgm. *līka- '(dood) lichaam'. Verdere etymologie zeer onzeker. Wrsch. verwant met Litouws lýgus 'gelijk', lýgmuo 'evenbeeld', lýgti 'gelijk zijn aan'; < pie. *leig- (Germaans), *lig-. Mede gezien het bn. gelijk en het achtervoegsel -lijk was de oorspr. betekenis dan wrsch. 'gestalte, gedaante'. Verdere verwantschappen zijn onzeker, al wordt wel naar Sanskrit lingam 'evenbeeld' verwezen. Anderen denken aan verband met Oudkerkslavisch liciti 'vormen' en lice 'gezicht' en dan zou het iets als 'het gevormde' moeten betekenen. Lice kan echter ook aan het Germaans zijn ontleend. Bjorvand/Lindemann denken aan verband met het Gotische sterke werkwoord laikan 'springen, dansen' en neemt *leika- 'snelle beweging' aan, welke betekenis dan via 'optreden' en 'uiterlijk' naar 'lichaam' zou zijn gegaan; hij vergelijkt hiermee de ontwikkeling van Engels appearance 'voorkomen, optreden' naar 'uiterlijk'. De vergezochte betekenisontwikkeling maakt deze etymologie zeer onwaarschijnlijk. In elk geval schijnt lijk een eufemisme te zijn dat een ouder woord pgm. *hraiwa- 'lijk' (onl. rēo, nnl. reeuw, reeroof) heeft verdreven. Zie ook lichaam. Fries: lyk
|
203. |
-lijk achterv. dat bn. vormt categorie: waarschijnlijk substraatwoord Onl. -līk in bijv. egislīk 'angstaanjagend', ērlīk 'eervol', wunderlīk 'wonderbaarlijk', begerlīk 'begeerlijk' [alle 10e eeuw; W.Ps.], grōtlīk 'belangrijk, groots' [1151-1200; Reimbibel], in bijwoorden -līko; mnl. -lijc, in bijwoorden -like en soms -lijc; nnl. in beide gevallen alleen nog -lijk. De spelling met -ij- weerspiegelt de historische uitspraak met lange klinker /līk/, maar omdat het achtervoegsel altijd onbeklemtoond was, werd de uitspraak wrsch. al vroeg verzwakt tot nnl. /lək/. Hetzelfde woord als het zn. lijk 1 'lichaam', dat als tweede lid in samenstellingen met andere zn. al zeer vroeg een betekenisverzwakking naar 'gedaante', 'vorm' en 'uiterlijk voorkomen' moet hebben ondergaan; als achtervoegsel is -lijk al algemeen aanwezig in alle Oudgermaanse talen. Os. -līk (mnd. -līk); ohd. -līh (mhd. -līch, nhd. -lich); ofri. -līk (nfri. -lik); oe. -līc (ne. -ly); on. -líkr (nzw. -lig); got. -leiks; < pgm. *-līka-. Met dit achtervoegsel zijn zeer veel bn. gevormd bij zelfstandige naamwoorden en bijwoorden. Afleidingen van naamwoorden zijn al in het Oudnederlands en de andere Oudgermaanse talen het talrijkst. De betekenis van het achtervoegsel is steeds 'passend bij, de kenmerken hebbend van, behorend bij, gepaard gaande met, toebehorend aan, e.d.', zie bijv. ook dadelijk, degelijk, gemakkelijk, heimelijk. Afleidingen van werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn in het Oudnederlands nog zeldzaam; voor latere afleidingen zie bijv. aanzienlijk, afhankelijk, geleidelijk, hebbelijk, en eigenlijk, kwalijk, lelijk, nauwelijks, olijk. Een afzonderlijke behandeling verdienen achterlijk (gevormd bij een bijwoord), innerlijk, uiterlijk (beide gevormd bij een comparatief), waarvan de oudste voorbeelden Middelnederlands zijn. Voor een speciaal geval zie dagelijks. Met -lijk (mnl. -like) worden ook bijwoorden gevormd, bijna altijd naast een corresponderend bn. op -lijk (mnl. -lijc): mnl. vrilike 'ongehinderd' (nnl. vrijelijk) bij vri 'vrij', en wiselike 'op verstandige manier, behoedzaam' (nnl. wijselijk) bij wijs. Zeer oude voornaamwoorden met -lijc zijn ten slotte; mnl. -ghelijc 'ieder' in onserghelijc 'ieder van ons', haerghelijc 'ieder van hen', enz. gevormd met het collectieve voorvoegsel ge-, zie ook elk, welk, zulk en gelijk 1; en mnl. manlic 'ieder', waaruit malk-ander, zie elkaar. Literatuur: H.U. Schmid (1998), -lîh-Bildungen: Vergleichende Untersuchungen zu Herkunft, Entwicklung und Funktion eines althochdeutschen Suffixes, Göttingen, 95-105; Schönfeld, par. 164 Fries: -lik
|
204. |
lijn 1 zn. 'touw' categorie: geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord Mnl. line 'touw, koord, snaar' [1240; Bern.], lijnmakere 'touwslager' [1324; Stall. II], een sterke lijn 'een sterk touw' [1460-80; MNW-P]. Wrsch. een afleiding van Proto-Germaans *līna- 'vlas', zie lijnzaad, dus oorspr. 'een van vlas vervaardigd touw'. Zie ook lijn 2. Mnd. line; laat-ohd. līna (nhd. Leine); ofri. līne (nfri. line), oe. līne (> ne. line); on. lina (nzw. lina); < pgm. *līnō-. Fries: line
|
205. |
lijn 2 zn. 'streep' categorie: leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord Vnnl. lijne (naast lijnie, linie) 'streep, koord, regel' [1599; Kil.], ghy moet oock niet schrijven op stipkens noch lijn [1607; WNT]. Hetzelfde woord als lijn 1, dat de betekenis overnam van middeleeuws Latijn linia 'streep'; zie verder linie. ◆ lijnen ww. 'afslanken'. Nnl. lijnen 'aan de lijn doen, proberen af te slanken' in ik lijn alweer drie weken [1974; Koenen]. Naar de uitdrukkingen aan de (slanke) lijn doen en denk om je lijn afgeleid van lijn in de betekenis 'omtrek, buitenkant, grens'. Fries: line ◆ -
|
206. |
lijnzaad zn. 'vlaszaad' categorie: geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord Mnl. lijnsaet 'vlaszaad' [1351; MNW-P]; vnnl. lijnzaed [1562; Lambrecht]. Samenstelling van zaad met een eerste lid lijn 'vlas' dat als simplex in het Middelnederlands niet, en daarna slechts sporadisch is geattesteerd [1573; Thes.]. Bij het eerste lid horen: os. līn; ohd. līn (nhd. Lein); oe. līn (ne. lin- in linseed 'lijnzaad'); on. lín (nzw. lin); got. lein; alle 'vlas'; < pgm. *līna-. Verwant met: Latijn līnum 'vlas'; Grieks línon (Mykeens ri-no), lita 'gewaad'; Oudkerkslavisch lĭnŭ (Russisch lën 'vlas'); Oudiers lin 'net'; Litouws linaĩ (mv.) 'vlas', naast Proto-Keltisch *liniom (Oudwelsh liein, Nieuwwelsh lliain, llain; Middeliers liene 'linnen'); < pie. *līn-, *lin- (IEW 691). De lange klinker moet gereconstrueerd worden voor het Germaans, het Latijn en het Oudiers. Een gemeenschappelijke Indo-Europese reconstructie is dus niet te geven, tenzij men voor het Latijn ablautend pie. *lein- aanneemt en voor de Germaanse en Keltische woorden ontlening aan het Latijn. Men meent daarom algemeen dat dit een leenwoord uit een onbekende maar niet-Indo-Europese taal is. Wrsch. ligt de oorsprong in het Middellandse Zeegebied en heeft het woord zich van daaruit in twee vormen, met korte en met lange -i-, verspreid over Noord- en Oost-Europa. Wellicht ging dat gepaard met een nieuwe soort vlas of een nieuwe fabricagemethode. In de Germaanse talen heeft het de inheemse vorm pgm. *flahsa-, waaruit vlas, slechts gedeeltelijk verdreven. Literatuur: Gamkrelidze, 659-660 Fries: lynsie(d)
|
207. |
linde zn. 'loofboom (geslacht Tilia)' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Onl. linda, wrsch. al in de plaatsnamen Linthusen (ligging onbekend, mogelijk in Nederland) [996, kopie 1480; Künzel] en Lindescote 'Linschoten (Utrecht)' [1172; Künzel]; mnl. linde 'lindeboom' [1240; Bern.]. Os. lindia; ohd. linta (nhd. Linde); oe. lind(e) (ne. linden); on. lind (nzw. lind); < pgm. *lind(j)ō- 'linde'. Verdere herkomst onzeker. Er wordt verband aangenomen met Slavische vormen als Russisch dial. lut '(linde)schors', lut'e 'jong lindebos geschikt om schors te winnen', Pools łęt 'van een plant'; < Proto-Slavisch *lǫtu 'linde' < pie. *lont-, terwijl de Germaanse vormen wijzen op pie. *lent-. Dit moeten dan ablautende vormen zijn. Als men ervan uitgaat, dat de linde is genoemd naar het zachte hout of de buigzame schors, dan bestaat er mogelijk verband met pie. *lenti- (IEW 677), waaruit pgm. *linþi- 'soepel, zacht'; hierbij behoren woorden als ohd. lind(i) 'mild, zacht' (nhd. (ge)linde), os. līđi en oe. līþe. Fries: line(beam)
|
208. |
link 2 bn. 'leep; gevaarlijk' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Nnl. link (Bargoens) "slecht, kwaad, hard" [1840; Moormann], ook "niet pluis, gevaarlijk" in het is er veel te link geworden [1906; Boeventaal]. Wrsch. hetzelfde woord als mnl. linc 'linker', zie links. Gezien de late attestatie van de huidige betekenis is het woord misschien indirect ontstaan als terugvorming uit vnnl. lincker 'bedrieger, schelm' [1622; WNT linker I], dat een afleiding van linc 'links' is. Linkshandigheid werd als minderwaardige eigenschap en afwijking van de norm beschouwd. Zie ook verlinken. Fries: -
|
209. |
links bw. 'aan de zijde waar men het hart voelt kloppen' categorie: geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord Mnl. lincs, lincksch 'links' [1477; Teuth.], ook in de vorm link 'id.'; vnnl. linck [1599; Kil.]; nnl. links 'naar sociale hervormingen strevend' [1874; WNT]. Afgeleid met bijwoordelijke -s van mnl. link 'links', dat verwant is met het werkwoord mnl. linken 'buigen, vouwen' en wrsch. met flank 'zijkant'; zie ook link 1 en slinken. De oorspr. betekenis was 'onhandig', zoals nog in Duits linkisch 'onhandig'. Aanduidingen voor 'links' stammen vaak uit dat betekenisveld, om de tegenstelling tot rechts aan te geven; de meeste mensen zijn immers rechtshandig. Voor de politieke betekenis 'naar sociale hervormingen strevend' zie centrum. Ohd. lenka (zn.) 'linkerhand' (mhd. linc, lenc 'links', nhd. link 'links, linker'). In het Middelnederlands komen in de betekenis 'links' ook andere vormen voor, die overeenkomen met woorden in andere Germaanse talen. Naast link en slinc, zie slinks treffen we ook luchter aan, dat een parallel vindt in Engels left en Fries lofts, en winster, dat we terugvinden in o.a. Oudfries winstera en Zweeds vänster. ◆ linker bn. 'tegenover rechter'. Mnl. linker, lyncker [1477; Teuth.]. Eigenlijk een oude datief enkelvoud, ontstaan uit vormen als ter linker hant, ook lynckerhant, ter lyncker, ter lyncker siden 'aan de linkerkant, links' [1477; Teuth.]. Fries: -
|
210. |
lis 1 zn. 'plantengeslacht (Iris)' categorie: waarschijnlijk substraatwoord Mnl. lesche 'iris, zwaardlelie' [1240; Bern.], lisc 'id.' [1226-50; CG II], lyse 'lis' [voor 1401; MNW], lesch 'id.' [ca. 1450; MNW]; vnnl. Lis over Zee "Iris" [ca. 1545; Fuchs], lisch (naast glis, glisch) "Iris" [1599; Kil.]. Mnd. lēsk, liesk, lūs(ch); ohd. lisca 'lis, riet' (nhd. Liesch(e) 'egelskop, lisdodde'); < pgm. *lisk-/*lesk-, *leusk- 'lis'. Etymologie onduidelijk. Soms wordt aangenomen dat de Germaanse vormen zijn ontleend aan middeleeuws Latijn lisca 'id.', maar het omgekeerde is evengoed mogelijk, of misschien zijn beide gezien de beperkte verbreiding aan een substraattaal ontleend. NEW denkt aan pie. *leu- 'vuil, bevuilen' (IEW 681) en vermoedt dat de plant is genoemd naar het feit dat die in de modder groeit. Te vergelijken zijn Italiaans lisca 'baard van hennep', Frans laîche 'lis' en middeleeuws Latijn lisca 'lis'. Literatuur: A. Carnoy (1959), in Mededelingen van de Ver. voor Naamkunde Leuven 35, 129-137, hier 130 Fries: lies, liis
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|