Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

181 tot 190 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



krans
krant
krap
kras
krassen
krat
krater
krats
krauwen
krediet

kreeft

kregel
krekel
kreng
krent
krenterig
kreukel
kreuken
kreunen
kreupel
kreupelhout


181.   kreeft zn. 'schaaldier (geslacht Homarus)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. creft 'kreeft' [1240; Bern.], meestal crevet, creeft, in canser ... jn dietsch hetet die creuet 'Cancer, in het Nederlands heet het (de) kreeft' [1276-1300; VMNW] grote creefte 'grote kreeften' [1300-25; MNW-R].
Os. krevit; ohd. krebiz (nhd. Krebs); < pgm. *krabita- 'kreeft'.
Een tweelettergrepige Proto-Germaanse wortel eindigend op een dentaal is kenmerkend voor Noord-Europese substraatwoorden, zie bijv. hoofd, maagd. Deze stam moet dan ook worden gezien als een variant op de wortel van krab < pgm. *krabb-.
Oudfrans crevice 'kreeft' (Nieuwfrans écrevisse 'rivierkreeft') stamt uit een Frankische vorm *krebit-ja. Op zijn beurt is het Franse woord al weer vroeg terugontleend als mnl. crevetse 'kreeft' [1287; VMNW].
Fries: kreeft
182.   kroes zn. 'drinkgerei'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. croese, cruse 'kruik, kan, drinkschaal, beker, van aardewerk of metaal' in coppen, nappen ... en croesen 'kopjes, kommen en bekers' [1350-1400; MNW-P], kannen ... krusen 'kannen, kruiken' [1377-78; MNW]; nnl. kruyse 'drinkvat', kroes 'beker, bokaal' [beide 1599; Kil.], kroes ook 'vat om iets in te verhitten' in deze hegmunt ... ten kroez' ... tot smeltens toe 'dit valse geld in de smeltkroes tot het is gesmolten' [1630; WNT]; nnl. kroes 'drinkbeker van metaal' in twee tinnen kroezen [1857; WNT].
Mogelijk een zeer oude ontlening aan Grieks krōssós 'kruik, urn, emmer' (< *krōkiós?), waarvan ontlening aan een voor-Griekse taal algemeen aangenomen wordt. Waarschijnlijker is dat het Griekse en het Germaanse woord beide afkomstig zijn uit dezelfde substraattaal. Zie ook kruik.
Mnd. krōs, krūs; ohd. krūselīn 'kroesje' (mhd. kruse, nhd. Krause 'kroes, drinkgerei van aardewerk'); oe. cruse (ne. vero. cruse 'aarden kruik'); on. krús 'pot' (nzw. krus 'kroes'). De ongebruikelijke klinkerwisselingen in de Germaanse talen wijzen eveneens op ontlening.
Misschien hoort hierbij dan ook Middeliers crocān 'pot'.
Fries: kroes
183.   krot zn. 'oud, vervallen huis'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, leenwoord
Vnnl. krot 'vervallen huis' [1663; WNT]; nnl. Gij die in kelder en in krot / Ellendig wegmuft en verrot [1863; WNT].
Vermoedelijk bestaat er een verband met kot, mogelijk via de toevoeging van een -r- voor nadruk of onder invloed van krat. Een andere mogelijkheid is dat krot ontleend is aan middeleeuws Latijn crotta 'kelder, gewelf' [12e eeuw; Niermeyer], dat teruggaat op klassiek Latijn crypta, zie crypte.
Literatuur: J. de Vries (1959), 'Das -r- emphaticum im Germanischen', in: Mélanges de linguistique et philologie. Fernand Mossé in memoriam, Paris, 467-485, hier 475
Fries: krot < nl.
184.   kruid zn. 'klein groen gewas; specerij'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. krūt 'kruid' in also in themo gardon allerslahta krud gruoient 'zoals in de tuin allerlei kruiden groeien' [ca. 1100; Will.]; mnl. crut 'kruid, geneeskrachtige plant' [1240; Bern.], cruut, cruyt 'groen gewas' in blomen ende scone cruut 'bloemen en mooi groen' [1260-80; VMNW], 'eetbare plant, groente' in cruud ende lettel el 'groente en weinig anders' [1285; VMNW], 'kruiderij, specerij' in pepre van india ... die moeder es van alle cruden [1287; VMNW], cruyt ende poeder 'kruiderijen en specerijen' [1377-78; MNW].
Os. krūd 'onkruid' (mnd. krude 'kruiderij', waaraan ontleend nzw. kryddor 'kruiderijen'); ohd. chrūt 'groente, kool' (nhd. Kraut 'kruid, specerij', dial. 'kool'); < pgm. *krūda-.
Indo-Europese verwanten zeer onzeker. Op grond van de afwijkende betekenis en het betekenisveld 'flora' kan het woord ook ontleend zijn aan een substraattaal.
In het Middelnederlands ontwikkelde zich de betekenis 'explosieve stof', zie kruit.
kruidenier zn. 'handelaar in grutterswaren'. Mnl. crudenare, crudenere 'kruidenhandelaar, apotheker-drogist', als beroepsnaam en toenaam in Heinrijchs vander brugghen des crudeners 'van Hendrik van der Bruggen, de kruidenhandelaar' en Symons crudeneren 'van Simon Kruidenaer' [beide 1248-71; VMNW], thiedric van gend crudenare 'Diederik van Gent, kruidenhandelaar' [1292-93; VMNW], dan ook de vorm cruydenier in meesters van medicinen en cruydeniers 'geneesheren en apothekers' [1481; MNW]; vnnl. kruydenier 'kruidenhandelaar, drogist' [1599; Kil.]; nnl. kruidenier 'handelaar in grutterswaren en in specerijen die niet voor geneeskundig gebruik bestemd zijn' in de apothekers, of artzeny-bereiders, van het gilde der kruideniers gescheiden [voor 1770; WNT]. Afleiding van mnl. cruut, eerst met het achtervoegsel -aar, met als varianten -er(e), -eer; daarna steeds vaker met het achtervoegsel -ier. Aanvankelijk bereidden en verkochten kruideniers medicijnen, die bestonden uit (mengsels van) planten en plantendelen. Ook koffie, thee e.d. golden als medicinaal en werden door de kruideniers verkocht. Geleidelijk gingen kruideniers steeds meer kant-en-klare waren verkopen, terwijl de bereiding van medicijnen werd overgenomen door apothekers. Zo kreeg het woord kruidenier de moderne betekenis. ◆ kruidnagel zn. 'specerij'. Mnl. eerst de niet-samengestelde vorm naghel in een verendel naghele 'een kwart pond kruidnagels' [1286; VMNW], ook de samenstelling gheroffelsnaglen 'kruidnagels' [1287; VMNW]; vnnl. naeghel, kruydnaeghel 'kruidnagel' en kruydnaghel, groffelnaghel [beide 1599; Kil.]. Samenstelling van kruid in de betekenis 'specerij' en nagel 'spijker, pin', naar de vorm van de kruidnagel.
Literatuur: Schönfeld, par. 176
Fries: krûd ◆ - ◆ krûdnagel
185.   kruik zn. 'vat, kan'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. als toenaam van Henricus Cruke [1164, kopie 1164-1200; ONW]; mnl. cruke 'kruik, watervat' [1240; Bern.], manna dede in die cruke 'manna in de kruik deed' [1285; VMNW], ook de vorm croech in steinne kroeghe sesse 'zes stenen watervaten' [1291-1300]; vnnl. kruycke 'kan met oren, waterpot' [1599; Kil.].
Mogelijk ontleend aan een voor-Gemaanse substraattaal. Zie ook kroes.
Hierop wijzen bijv. de ongebruikelijke klinkerwisselingen in de Germaanse talen: 1) pgm. *krūk-, waaruit: os. krūka (mnd. kruke, door ontlening bovendien nhd. dial. Kruke, nzw. kruka); mhd. kruche (nhd. dial. Krauche); oe. crūce; 2) pgm. *krūkk-, waaruit: oe. crocc, crocca (ne. crock 'kruik, kan'); 3) pgm. *krōg-, waaruit: ohd. kruog (mhd. kruoc; nhd. Krug 'kroes, karaf'); ofri. krocha 'ijzeren pan' (Noord-Fries krooge, krooch 'kookpan'); oe. crōg 'pot'. Alle in de betekenis 'kruik, pot, e.d.'.
Fries: krûk
186.   kruit zn. 'explosieve stof'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. in bossen, stien, cruut 'kanonnen, stenen kogels, kruit' [eind 14e eeuw; MNW], in samenstellingen als donrecruyde letterlijk 'donderkruid' [1377-81; MNW teems], bussen cruyt 'buskruit' [1441; Van der Meulen 1942a]; vnnl. cruyt ende loot 'kruit en kogels' [1592; WNT], alle hun cruyt verschoten 'hun hele schietvoorraad opgebruikt' [1625; WNT verschieten]; nnl. al zijn kruit verschoten hebben ook overdrachtelijk 'al zijn krachten of hulpmiddelen verbruikt hebben' [1846; WNT verschieten].
Hetzelfde woord als kruid, dat in de 14e eeuw ook de betekenis 'tot poeder gemalen specerij' had gekregen, waaruit zich via algemener 'poeder' de betekenis 'schietpoeder, buskruit' kon ontwikkelen. Naast samenstellingen als buskruit en donrecruut bestonden dan ook buspoeder 'kanonpoeder' [1432-68; MNW salpeter] en donrebuspoeder 'donderbuspoeder' [1342-68; MNW donderbuspoeder]. Dat de betekenisontwikkeling is verlopen van 'kruiderij, specerij' en 'geneeskrachtig kruid' via 'wonderkruid, toverkruid, alchemistenkruid' naar 'ontploffend kruid, schietpoeder' wordt vaak geopperd, maar lijkt als volledige verklaring minder waarschijnlijk, daar het uiterlijk van buskruit ook in vele andere talen de aanleiding voor de naamgeving is geweest, bijv. Duits (Schieß)pulver, letterlijk '(schiet)poeder', Engels (gun)powder letterlijk '(kanon)poeder', Frans poudre (canon) 'id.', Spaans pólvora, Italiaans polvere pirica 'vuurpoeder', Iers pudar gunna. Het aspect 'toverkruid' zal echter wel enige rol hebben gespeeld in talen zoals het Nederlands, waarin kruit 'buskruit' is gaan betekenen en poeder die betekenis niet heeft gekregen of weer heeft verloren.
Mhd. krūt, nhd. (verouderd) Kraut); nzw. krut.
Tot in het Vroegnieuwnederlands maakte men nog geen duidelijk betekenisonderscheid tussen de spellingen met -d en -t, maar in de betekenis 'plant, kruiderij' bestond het meervoud kruiden, dat bij de betekenis 'schietpoeder' ontbrak. De tendens om plant en kruiderij dus te spellen met -d en het schietpoeder met -t, werd ten slotte vastgelegd in de spelling-De Vries en Te Winkel [1866; WL].
Literatuur: Schönfeld, par. 47, opm. 1
Fries: krûd
187.   kuit 1 zn. 'vlezige achterkant van het onderbeen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. cuyte 'milt' [1477; Teuth.], dat kuyt 'vlezig botloos lichaamsdeel, zoals aan de achterkant van het scheenbeen, aan de billen en aan de armen' [1485; MNW]; vnnl. ghequetst ... in zijn rechtere cuyte 'gewond aan zijn rechter kuit' [1562-92; MNW], kuyt, kijte, kiete 'kuit; vlezig lichaamsdeel' [1599; Kil.].
Mnd. kūt, kūte 'ingewanden, zachte delen van een dierenlichaam; kuit (van een been); visseneitjes'; < pgm. *kūti-, zie ook kuit 2. Aan het mnl. en/of mnd. ontleend zijn: nijsl. kút-magi 'vissenmaag', kýta 'id., visseneitjes'; nfri. kūt 'kuit (van een been), visseneitjes'.
Verdere herkomst onzeker. Er zijn geen verwante woorden in de andere Indo-Europese talen. Men kan pie. *guHd- reconstrueren (Schrijver 2001), maar een wortel met twee stemhebbende ongeaspireerde medeklinkers is zeer ongewoon. Men veronderstelt wel afleiding van een wortel pie. *geu-/gū- 'welven' (IEW 393-398, zie kuil). Misschien is het woord afkomstig uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Het woord zou dan verwant kunnen zijn met kont < pgm. *kunt- en met kut < pgm. *kutt-, beide met een kleine geografische spreiding, zonder overtuigende Indo-Europese etymologie en afleidbaar uit eenzelfde oorspr. betekenis 'zachte lichaamsdelen, ingewanden'. Buiten het Germaans is wellicht Proto-Laps (Samisch) *kuti 'visseneitjes' (o.a. Noorweegs-Laps guttâ) verwant. Verwantschap met koot is vanwege de betekenis niet wrsch. Mogelijk is ook onl. quintuc 'ontuchtige man' verwant.
De alleen bij Kiliaan genoemde nevenvormen met -i- zijn wrsch. het gevolg van Noordzee-Germaanse ontronding.
Literatuur: Schrijver 2001, 417-421
Fries: kût
188.   kuit 2 zn. 'visseneieren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. die den harinc om den kuut braden 'die de haring bakt om de kuit' [1437; MNW-P], om tcuyt 'om de kuit' [1484; MNW]; vnnl. kuyte, kiete 'visseneieren' [1599; Kil.].
Wrsch. ontwikkeld uit Proto-Germaans *kūti- 'dierlijke ingewanden, zacht lichaamsdeel' en dan hetzelfde woord als kuit 1.
Fries: kût
189.   kut zn. 'vagina'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. die cutt kussen (in een beschrijving van de favoriete bezigheden van een groep Leuvense studenten) [1532-1600; WNT], kutte der vrouwen schamelheyt 'kut, het schaamdeel van de vrouw' [1563; Meurier], cutte 'vagina' [1599; Kil.].
Mnd. kutte 'kut'; mhd. kotze 'hoer', Beiers kütze 'deel van de ingewanden'; < pgm. *kutjō-, *kuttō-. Nde. kusse 'kut'.
Mogelijk verwant met kot 'hut e.d.' (FvW), maar het betekenisverband is niet overtuigend. Onwaarschijnlijk is ook verwantschap met pgm. *kweþ- 'onderlijf, buik', waaruit o.a. Oudnoords kviðr 'onderlijf, buik' en Gotisch qiþus 'baarmoeder'. Wrsch. is kut een substraatwoord, verwant met kuit 1 en kont. Ook onl. quintuc 'hondsvot' [8e eeuw; LS] zou verwant kunnen zijn.
Fries: kut
190.   laar zn. 'open plaats in een bos'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. lār in de plaatsnamen Brocenlar '(onbekende plaats in Noord-Holland)' [802-817, kopie 1150-58; Künzel], Roslar 'Roeselare' (West-Vlaanderen) [821, kopie ca. 1300; Gysseling 1960], Hlara 'Laarseberg bij Rhenen (Utrecht)' [855, kopie ca. 900; Künzel], Hlarashem 'Leersum (Utrecht)' [11e eeuw; Künzel]; mnl. laer in ane den wech te lare 'aan de weg in Laar (Brabant BE)' [1294; CG I]; vnnl. laer 'veld, open veld, onbebouwd land' [1599; Kil.].
Herkomst onzeker. Het woord komt alleen voor in het Nederlands, het Nederduits en sporadisch in het Hoogduits, en wordt wel beschouwd als de zelfstandige vorm van een algemener West-Germaans bn. met de betekenis 'leeg', zie onder. Dit is echter niet wrsch., omdat de Oudnederlandse attestaties met hlar- wijzen op een oorspr. Germaanse beginklank *hl-. Ook in het Duits komt hlar- voor in plaatsnamen: Hlarfliata 'Larrelt (Aurich, Nedersaksen)' [10e eeuw; Gysseling 1960, 596].
Os. en ohd. lār en hlār (in plaatsnamen, zie boven). Als de oorsprong van laar pgm. *hlēra- is, is de verdere etymologie geheel onbekend; misschien < pie. *kleh1-ro- en dan verwant met Latijn clarus 'helder, lichtend' < pie. *klh1-ro-.
Het genoemde bn. met de betekenis 'leeg': os. lāri; ohd. l(e)āre (nhd. leer); oe. gelǣr; < pgm. *lēzia- 'leeg' (alleen West-Germaans); de verdere herkomst van dit bn. is onduidelijk, maar wrsch. is het afgeleid van de stam van het sterke werkwoord lezen < pgm. *lesan- in de oude betekenis 'verzamelen': op de gemaaide, lege akker mocht men aren lezen.
In het Oudnederlands en het Oudhoogduits komt het woord alleen voor in plaatsnamen. De betekenis valt dan ook niet met zekerheid te reconstrueren. Volgens Gysseling (1960) betekent hlār 'bosachtig, moerassig terrein'; volgens Künzel betekent het 'intensief benut bos', een betekenis die beter valt te koppelen met het latere 'open plaats in het bos'.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven