Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

161 tot 170 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hugenoot
hui
huichelen
huid
huidig
huif
huig
huik
huilebalk
huilen

huis

huishouden
huiveren
huizen
hukken
hulde
hullen
hullie
hulp
huls
hulst


161.   huis zn. 'gebouw als woning'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in plaatsnamen, bijv. Bidningahusum (onbekende ligging in Gelderland) [793, kopie 10e eeuw; Künzel]; hūs 'huis, hoeve' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. huus 'woonhuis', in sint ic in uwe hus quam 'sinds ik in uw huis kwam' [1201-25; CG II, Floyr.], hus 'gebouw, woonhuis' [1240; Bern.], 'paleis' in di hoge koníng artus ... in sínen hus [1250; CG II, Trist.], 'gebouw van een instelling' in lazerse hus uan gent 'melaatsenhuis van Gent' [1236; CG I, 20].
Os. hūs (mnd. hūs); ohd. hūs (nhd. Haus); ofri. hūs (nfri. hûs); oe. hūs (ne. house); on. hús (nzw. hus); got. in gudhūs 'tempel'; < pgm. *hūsa-. Daarnaast de afgeleide werkwoorden: mnl. husen (zie onder); mnd. husen; ohd. hūsōn (nhd. hausen); ofri. hūsia; oe. hūsian (ne. house); on. húsa. Het zn. is door het Slavisch ontleend: Oudkerkslavisch chyzŭ 'huisje' (Tsjechisch chýše 'hut').
Zekere verwanten buiten het Germaans zijn er niet, maar het best valt pgm. *hūsa-, dat terug te voeren is op pie. *kuH-s- (IEW 953), te zien als een s-uitbreiding van de nultrap van de wijdverbreide wortel pie. *(s)keu(H)- 'bedekken, omhullen' (IEW 951), zoals in schuilen en schuur. Met t- in plaats van s-uitbreiding zijn dan verwant huid en misschien hut. Als alternatief kan men denken aan een ontlening aan een voor-Indo-Europese taal, waarbij dan wellicht sprake is geweest van een bepaald nieuw technisch concept, aangezien er ongetwijfeld vóór het tijdstip van ontlening ook een woord voor 'huis' moet hebben bestaan (Vennemann 2003).
huizen ww. 'wonen, huisvesten'. Mnl. husen 'huisvesten' in wi sone hust. of hofd. of houd 'al wie hem op enigerlei wijze onderdak verleent' [1254; CG I, 54], ook onovergankelijk 'bouwen' in an hene oefstede daer ysac die maetsennaere vp ghe houset heuet 'in een hofstede waar Isaak de Metsenaar in gewoond heeft' [1274; CG I, 269]. Afleiding van huis. Ook nu nog zowel onovergankelijk als overgankelijk.
Literatuur: Vennemann 2003, par. 7.7.17
162.   iep zn. (NN) 'loofboom (geslacht Ulmus), olm'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. yepenboom 'olm' [1567; WNT], de jonge nieuwe geplante Ypen, Eycken ofte andere Boomen [1593; WNT smijten]; daarnaast in de vormen ijpenboom, eipenboom 'olm' [1599; Kil.]; nnl. iepenboom [1787; Marin NF].
Herkomst onbekend. Het woord komt uitsluitend voor in het Nederlands, het Fries: yp, ipe(re)nbeam, en het Rijnlands: Effe, Iffe, Ipfe. De boom heet in het BN en verouderd NN olm < Latijn ulmus; ook de andere Germaanse talen en het Frans hebben een met olm verwant woord. Het Frans kent echter ook ypréau 'iep' [1801; TLF] < ypereau [1694; TLF] < yppereaus [1432; TLF], waarvan wordt aangenomen dat het een geoniem is, genoemd naar de Belgische stad Ieper, Frans Ypres, waar zeer veel van deze bomen zouden zijn geweest. Hetzelfde wordt aangenomen van Spaans olmo de Ipre; Duits Iper(baum) is ontleend aan het Frans. Voor de herkomst van de plaatsnaam Ieper bestaan twee theorieën; afleiding van de boomnaam, zonder verdere opheldering van de herkomst daarvan, of afleiding van de oude riviernaam Iepere, thans Ieperlee.
Dat ook de Nederlandse boomnaam van de plaatsnaam Ieper zou zijn afgeleid, lijkt zeer onwaarschijnlijk: benoeming van een boom naar een plaats is hoogst ongebruikelijk, en bovendien zou men dan ieper verwachten i.p.v. iep. Wellicht moet gedacht worden aan ontlening aan een voor-Germaanse substraattaal; dat kan dan ook gelden voor de Franse boomnaam en voor de riviernaam. Voor substraatherkomst pleiten het betekenisveld flora en de gevonden klinkervariatie: naast de vorm iep, die Standaardnederlands is geworden, en de gediftongeerde vorm ijp bestaat de gewestelijke vorm Kempens eep. Die laatste vorm is wrsch. al zeer oud, want hij is in de Middeleeuwen door Nederlandse kolonisten meegenomen naar oosten van Duitsland, waar hij dialectisch voortleeft als äp (Teuchert 1972). Met Fries yp [18e eeuw], als dat althans geen ontlening aan het Nederlands is, wijst dit alles op een klinker pgm. *ai. Mogelijk is er verband met de naaldboomnaam ijf.
Literatuur: H.M. Heybroek (2002), 'Ulmen in Geschichte und Kultur', in: Mitteilungen der Gesellschaft für dendrologische Geschichte 87, 147-161
163.   ijs zn. 'bevroren water; bevroren melkgerecht'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ijs 'bevroren water' in is [1240; Bern.], datsi thijs breken 'dat ze het ijs (de ijslaag op het water) breken' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nnl. 'gerecht van bevroren vruchtensap' in ys en sieraadjen voor het desert 'ijs met versiering voor het dessert' [1793; WNT], later ook van bevroren room en in navolging daarvan van bevroren limonade.
Os. īs (mnd. īs); ohd. īs (nhd. Eis); ofri. īs (nfri. iis); oe. īs (ne. ice); < pgm. *īsan (o.); on. íss (nzw. is 'natuurijs') < pgm. *īsaz (m.).
Er zijn geen verwanten buiten het Germaans bekend. De vroeger wel voorgestelde verbinding met Iraanse vormen als Avestisch aēxa- 'vorst, ijs' en isu- 'ijzig' is uiterst onwaarschijnlijk. Hoewel de structuur van pgm. *īsa- Indo-Europese herkomst niet uitsluit (de te reconstrueren stam zou dan pie. *h1eis-o- of *HiHs-o- moeten zijn), wijzen betekenisveld en de afwezigheid van zekere verwanten buiten het Germaans eerder op herkomst uit een Noord-Europese substraattaal. Vennemann (2003: 347) wijst nog op Baskisch izoz- 'vorst, ijs'.
Voor een oude verkleinwoordafleiding van ijs zie ijzel. Voor een schijnbare afleiding die echter een geheel andere etymologie heeft, zie ijzen 'beven van angst'.
ijsberg zn. 'drijvende ijsmassa in zee'. Mnl. ijsberch in Dit ijs ... moruwede ende brac ontwee, ende daer si hoopten die ijsmaren, so lagen si oft ijsbergen waren 'het ijs verweekte en brak in tweeën, en waar de ijskwelgeesten zich ophoopten, daar lagen ze alsof het ijsbergen waren' [1300-25; MNW-R]; vnnl. datter ijsberghen dreven, so groot als de soutbergen in Spangien zijn [1598; WNT verwonderen I], Willem Barentsz ... heefter zijn schip op de Ys-bergen laten staen [1612; WNT uiterst], ook 'een met een ijsmassa (gletsjer) bedekte berg' zoals bijv. in op een van de zeven grootste Ys-bergen ... wel drie uuren geklommen hebbende (over Spitsbergen) [1685; WNT zeulen], in die betekenis verouderd. Samenstelling met berg 1. Aan het Nederlands ontleend is Engels iceberg 'bergvormige ijsmassa op land' [1774; OED], 'ijsberg' [1820; OED], waarin het tweede lid onvertaald is gebleven; volledige leenvertalingen uit het Nederlands zijn Duits Eisberg, Zweeds isberg, Deens isbjerg.
Literatuur: Vennemann 2003, par. 10.2.2
164.   jagen ww. 'achtervolgen om buit te maken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. jaghen 'achtervolgen' [iagen 1240; Bern.], als jachonde ... beesten jaghen in dat wout 'zoals jachthonden op dieren jagen in het bos' [1287; CG II, Nat.Bl.D], wat si willen ende jaghen 'wat zij willen en nastreven' [ca. 1330; MNW]; vnnl. hij joegh 'hij maakte jacht op (vossen)' [1620; WNT].
Alleen continentaal West-Germaans: mnd. jāgen (waaruit on. jaga (nzw. jaga)); ohd. jagōn (nhd. jagen); ofri. jagia (nfri. jeie); < pgm. *jagōn-. Zie ook de afleiding jacht 1.
Buiten het Germaans geen zekere verwanten. Alle voorgestelde verbanden, bijv. met Sanskrit yahú, yahvī 'rusteloos', Avestisch yās- 'verlangen', zijn zeer twijfelachtig en de verdere etymologie is dan ook onduidelijk. Herkomst uit een lokale voor-Indo-Europese taal valt niet uit te sluiten.
Oorspr. is jagen een zwak werkwoord, zoals nog te zien is aan het verl.deelw. gejaagd. De verleden tijd joeg, joegen verschijnt voor het eerst in het Vroegnieuwnederlands.
ln het Middelnederlands is jaghen reeds zowel overgankelijk 'vervolgen, jacht maken op' als onovergankelijk 'op jacht zijn'. Er bestaan ook al diverse metaforische betekenissen, zoals 'zich haasten', 'streven naar', 'voortjagen (door de wind)'.
jager zn. 'persoon die jaagt'. Onl. jagere 'jager' [10e eeuw; W.Ps.]. Afleiding van jagen met het achtervoegsel -er, zie -aar. ◆ gejaagd bn. 'haastig, onrustig, angstig'. Nnl. eerst nog letterlijk of bijna letterlijk, zoals in ontsteld als een gejaagd hart ('hert') [1717; Marin], het vlugtende wild, dat, met een gejaagde schuwheid ... uit het bosch komt snellen [1788; WNT], dan overdrachtelijk: ik was dien geheelen dag ... zo beangst, gejaagd [1793; WNT], sprak zoo zacht en zoo gejaagd, of hij vreesde, dat ... [1866; WNT]. Verl.deelw. van jagen, gebruikt als bn.
165.   kaal bn. 'onbehaard, onbegroeid'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. cale 'kaal' [1240; Bern.], naect ende calu 'naakt en kaal' [1285; CG II, Rijmb.], robrechts caluwen ofstede 'de hofstede van Robrecht de Kale' [1311-20; CG I, 2857], Karel die caluwe 'Karel de Kale' [1300-25; MNW-R]; vnnl. calu en naeckt [ca. 1500; WNT].
De verbogen vormen van mnl. cale hadden meestal een uitgang -uw- of verzwakt -ew-, zoals in de derde attestatie. Door analogiewerking verscheen de u soms ook in de onverbogen vormen, zoals in de tweede attestatie. In het Vroegnieuwnederlands is kael of kale de gewone vorm.
Mnd. kale (> nzw. kal); ohd. kalo, kalwēr- (nhd. kahl); nfri. keal; oe. calu (ne. callow 'vederloos; jong, onervaren'); < pgm. *kalwa-.
Verdere etymologie onzeker. Ofwel verwant met: Oudkerkslavisch golŭ 'kaal, naakt' (Russisch gólyj, Tsjechisch holý) < pie. *gol(H)-uo- (IEW 349), ofwel al vroeg ontleend aan Latijn calvus 'kaal'. In het eerste geval kan het Latijnse woord niet klankwettig met de Germaanse en Slavische woorden worden verbonden. In het tweede geval kunnen de Latijnse en Slavische woorden ook niet verwant zijn. De vorm- en betekenisovereenkomsten lijken echter nauwelijks op toeval te kunnen berusten; de geografische spreiding (niet in het Noord-Germaans) is bovendien erg klein. Misschien is er sprake van gemeenschappelijke ontlening aan een onbekende (substraat)taal.
Fries: keal
166.   kaf zn. 'omhulsels van graankorrels'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. caf [1240; Bern.], kaf [ca. 1250; MNW].
Os. kaf (mnd. kaf 'id.', nnd. Kaff); ohd. kaf 'kaf' (mhd. kaf); oe. ceaf (ne. chaff); < pgm. *kaf- (o.). Mogelijk hoort hierbij ook ohd. keva 'huls' < pgm. *kef- (v.).
Buiten het West-Germaans bestaan geen verwante woorden. De beperkte verspreiding en het betekenisveld (landbouw, flora) kunnen wijzen op ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal.
Fries: tsjêf, tsjef
167.   kappen 1 ww. 'hakken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. cappen 'hakken' [1240; Bern.], hi ... cappese ... al te stucken 'hij hakte ze (de peppelbladeren) helemaal fijn' [1351; MNW-P]; nnl. kappen met 'ophouden met' [1970; van Dale].
Een West-Germaans woord, waarvan de verdere herkomst onbekend is. Onwrsch. lijkt ontlening aan middeleeuws Latijn cappare 'hakken, verknippen, castreren'; dit woord kwam vooral in Zuid-Europa voor (en resulteerde in Spaans en Portugees capar 'verknippen, castreren', zie ook kapoen) en zou bovendien Middelnederlands *capperen hebben opgeleverd. Misschien moet men denken aan ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal; in dat geval kunnen ook Oudengels cippian 'afsnijden' (zie chips) en nnl. kippen 1 'uit de schaal komen' verwant zijn.
Nnd. kappen (waaruit als woord uit de zeemanstaal nzw. kappa [1698; Hellquist], nu kapa 'afhakken'); nhd. kappen 'doorsnijden, doorhakken' [17e eeuw; Pfeifer]. Wrsch. ook verwant: nhd. (dial.) kchapfen 'in kleine stukken hakken'; me. choppen (ne. chop 'hakken', chap 'splijten').
In het NN bestaat kappen vrijwel uitsluitend in de betekenis 'omhakken of afhakken (van bomen)' en de daarvan afgeleide betekenis 'ophouden'. In het BN is kappen het algemene woord voor wat in het NN hakken heet.
kap 2 zn. 'het kappen'. Nnl. kap 'houw, slag met een bijl e.d.' in eenige kappen in de stammen en de takken der zelve geven [1714; WNT], kap 'het kappen (van hout), houthakkerij' [1795; WNT]. Afleiding van het werkwoord.
Fries: kapje, kappe
168.   karig bn. 'zuinig; schaars'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. carich 'gierig, zuinig' [1477; Teuth.], voor hem selven seer carich, mer voor den armen ... seer milde 'voor zichzelf zeer zuinig, maar voor de armen vrijgevig' [1488; MNW], wes dijnre woorden alsoo karich, als een vrack mensche sijnre penninghen is 'wees met je woorden net zo zuinig als een vrek met zijn geld is' [1490; MNW], te vrack ende te karich 'te vrekkig en te zuinig' [15e eeuw; MNW]; nnl. karig ook van zaken 'niet overvloedig' in uw lof is wat karig [1784; WNT], een karig loon, een karige maaltijd.
Os. (mōd)karag 'bedroefd, bezorgd' (mnd. karch 'spaarzaam, gierig', waaruit nzw. karg 'arm, schraal (van bodem etc.)'); ohd. charag 'bedroefd, bezorgd' (nhd. karg 'zuinig, schraal'); oe. cearig 'zorgzaam, bezorgd' (ne. chary 'behoedzaam, zuinig'); < pgm. *karag-, *karig-. De oorspr. betekenis lijkt in het algemeen 'zorgelijk, bezorgd' te zijn. Afleiding van het zn. *karō- 'zorg', waaruit: os. kara 'zorg'; ohd. chara 'treurnis' (nhd. in Karfreitag 'Goede Vrijdag'); oe. caru, cearu 'zorg' (ne. care); on. kör 'ziekbed'; got. kara 'zorg'; daarvan afgeleid ook de ww. os. karōn; ohd. charōn 'treuren'; oe. carian 'treuren' (ne. care 'zich bekommeren'); on. kœra 'klagen' (nzw. kära); got. gakaron 'bezorgd zijn'.
Verdere etymologie onduidelijk. Er zijn geen zekere verwante woorden buiten het Germaans. Voor pgm. *karō kan men pie. *ǵor(h1)eh2 reconstrueren, dat zou kunnen horen bij een klankexpressieve wortel *ǵer(h1)- (IEW 383), zie ook kraaien. Klankexpressiviteit past bij een betekenis 'treuren, weeklagen', maar in de Germaanse woordengroep lijkt die betekenis zeer secundair, zie ook kermen. Primair lijkt eerder de betekenis 'zorg(en)' te zijn, die niet te rijmen valt met een klankwortel. Daarom oppert Boutkan (1998) voor de Germaanse wortel *kar- de mogelijkheid van ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal.
De Nederlandse betekenis 'zuinig, gierig' is te verklaren vanuit 'zorgzaam' via 'behoedzaam' naar 'behoedzaam omspringend met zaken i.h.b. met geld'.
Literatuur: Boutkan 1998, par. 2.10
Fries: -
169.   karn zn. 'vat om boter in te karnen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. kerne, keerne in joncwiven, die gheenen tijt finieren te melkene die coen ende te wasschene hare keernen 'meisjes die nooit stoppen met het melken van de koeien en het reinigen van hun karnen' [1350-1400; MNW-P], hi gaf hem teten uut eere kerne, nuwe, lanc ende diepdaerbinnen 'hij gaf hem te eten uit een karn, smal, lang en van binnen diep' [1350-1400; MNW]; vnnl. kerne [1573; Thes.], karn [16e eeuw; MNW moude].
Karn is ontstaan uit ouder kern, kerne door de klinkerwisseling a < e voor r + dentaal, zie hart en haard.
Bij mnl. kerne, keerne: mnd. kerne, karne, kirne; mhd. kern, alle 'karn, botervat'; < pgm. *kern-ōn-. Daarnaast uit pgm. *kern-jō(n)-: oe. cyrin (ne. churn); on. kjarni (nzw. kärna, nijsl. kjarni 'karn', kjarna 'room'). Daarbij de werkwoorden: mnl. kernen (zie hierna); mnd. karnen, kernen (> nhd. kernen, kirnen); me. chyrnen (ne. churn); on. *kirna in kirnuaskr 'karnvat, karn'; < pgm. *kern-jan-.
Verdere herkomst onzeker. De vormgelijkenis met kern suggereert een verband, dat door CEDEL wordt gelegd door de betekenis 'room' als 'kern van de melk' te interpreteren. Dit lijkt semantisch zeer onwaarschijnlijk en bovendien is de betekenis 'room' in de Germaanse talen secundair of geheel afwezig. Misschien ontleend aan een substraattaal.
In de Brabantse en Limburgse dialecten kwam het woord niet voor, in het Middelnederlands en bij Kiliaan verschijnt daar in die betekenis boterstande.
karnen ww. 'boter uit melk afzonderen'. Mnl. kernen, keernen in soete melc ... die soe keerent 'zoete melk die zij karnt' [1350; MNW], gekerende melc 'gekarnde melk' [1351; MNW-P]; vnnl. kernen [1573; Thes.], karnen [1661; WNT]. Afleiding van het zn. ◆ karnemelk zn. 'vloeistof die overblijft na het karnen'. Mnl. soete melc en kernemelc [1350-1400; MNW-P], karnemelke [1450-1500; MNW onsmakelijc].
Literatuur: H. Ryckeboer (2001), '"Karnen" versus "boteren" interlinguaal bekeken', in: T&T 53, 83-94
Fries: tsjerne ◆ tsjernje ◆ -
170.   keren ww. 'omdraaien'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. kēron 'wenden; veranderen' in thie kierit seo an thurrithon 'die de zee verandert in droog land' [10e eeuw; W.Ps.], Philippus in cytiam kerde 'Philippus trok naar Scytië' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. keren 'zich omdraaien' [1240; Bern.], o.a. ook 'omzetten; teruggeven' in dat ict latijn in dietsche soud keren 'dat ik het Latijn in de volkstaal zou omzetten' [1276-1300; CG II], diefte willic dat men tvi scatte kere 'ik wil dat men gestolen goed dubbel zal terug betalen' [1285; CG II].
Os. kērian (mnd. keren); ohd. kēren (nhd. kehren); ofri. kēra (nfri. keare); alle 'keren, draaien, wenden e.d.', < pgm. *kaizjan-. Daarnaast met dezelfde betekenis oe. cerran, cierran (ne. char 'schoonmaken') < pgm. *karjan-.
Verdere herkomst onbekend. De variatie pgm. *kaiz-/*kar- is vanuit het Proto-Indo-Europees niet verklaarbaar. De Germaanse woorden staan bovendien volledig geïsoleerd. Verband met Armeens kikel 'buigen' en Russisch dial. žíchat' 'buigen', uit pie. *gei- 'draaien' (IEW 355), is dan ook zeer speculatief.
Al in de vroegste Nederlandse teksten heeft dit woord een grote verscheidenheid aan betekenissen, zowel overgankelijk als onovergankelijk. Dat geldt ook voor de andere Germaanse talen. Het is dan ook moeilijk te bepalen wat de oorspr. betekenis geweest zal zijn.
bekeren ww. 'tot een geloof of mening (doen) overgaan' Onl. bekēron 'afwenden, omkeren, bekeren' in bekēre uvil fīondon mīnon 'wend het kwaad naar mijn vijanden', bikiert uuerthan 'bekeerd worden' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bekeren 'tot het geloof (doen) overgaan, (zich) verbeteren' [1240; Bern.], 'afbrengen, afhouden, afwenden (van)' in dat hise also bekirde van haren sonden 'dat hij hen afbracht van hun zonden' [1265-70; VMNW], 'zich bekeren' in die te gode hen bekiren 'die zich tot God bekeren' [1265-70; VMNW], 'zich wenden (tot)' in si ... ne wisten waer hem bekeren 'zij wisten niet waarheen ze zich moesten wenden' [1285; VMNW]. Afleiding van keren 'wenden' met het voorvoegsel be-.
Fries: keare

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven