Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

151 tot 160 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



heterogeen
heteroseksueel
hetgeen
hetze
hetzelfde
hetzij
heug
heugen
heuglijk
heulen

heup

heus
heuvel
hevel
hevig
hiaat
hiel
hiep
hier
hiërarchie
hiëroglief


151.   heup zn. 'gewricht tussen romp en been'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hoep, huppe 'rug' [1240; Bern.], in die hopen boven broecgordele 'in de heupen, boven de gordel' [1351; MNW], met ontronding sine hepen ende sine leden 'zijn heupen en ledematen' [1365-85; MNW-R], lendenen ofte huepen ofte eenich ledt 'lendenen of heupen of een ledemaat' [15e eeuw; MNW], opten huepe van sinen paerde 'op de heupen van zijn paard' [1460-80; MNW-R]; vnnl. heupe, hufte 'heup' [1573; Thes.].
Mnd. hüp, hüf(te), met -t- wellicht onder invloed van schuft 'schoft, schouder' (zie schoft 2; zo ook bijv. Zaans huft); ohd. huf (nhd. Hüfte onder invloed van het mnd.); oe. hype (ne. hip); got. hups; < pgm. *hupi-, *hupja-. Daarnaast on. (aptr-)huppr 'lende' (nno. dial. hupp; nzw. höft < mnd.); < pgm. *hump-.
Verwant met: Latijn cubitum 'elleboog'; misschien Grieks kúbos 'holte boven de heup (van vee)'; < pie. *kub-, nultrap van *keub- 'kromming in het lichaam' (IEW 589), wat een afleiding zou zijn van pie. *keu- 'zich krommen, buigen'. Ablautend verwant is hoop 1 < pie. *koub-. Traditioneel worden nog diverse andere woorden met een betekenis 'kromming, uitholling, uitstulping' genoemd die verwant zijn of zouden zijn, bijv. heuvel (pgm. *hub-), homp (pgm. *hump-), kom (pgm. *kumb-), Balto-Slavisch *koup- 'hoop'. Daarbij gaat men meestal voorbij aan de kleine formele verschillen. Juist vanwege de typische kenmerken van deze vormenvariatie, die vooral tot Noordwest-Europa beperkt blijft, neemt Beekes (1996) herkomst uit een voor-Indo-Europese taal aan.
De klinker /ö/ is ontstaan door umlaut van de Germaanse /u/ (in open lettergreep) en wordt pas vanaf ongeveer de 15e eeuw als eu of ue geschreven. Daarvoor was o, oe gebruikelijker.
Literatuur: Beekes 1996, par. 5
Fries: heup(e)
152.   hoep
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Zie: hoepel
153.   hoepel zn. 'band om een vat; kinderspeeltuig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. in de vorm zonder -el (nu verouderd) hoep 'band om een vat' [1286; CG I, 1162]; vnnl. hoepel 'band om een vat' [1599; Kil.].
Alleen Noordzee-Germaans: ofri. hōp (nfri. hoep); oe. hōp (ne. hoop); < pgm. *hōpa- 'ring'. Misschien hoort hier ook on. hóp 'baai' bij.
Buiten het Germaans geen verwante woorden. Traditioneel wordt de lange klinker als secundair gezien en wordt het woord verbonden met Balto-Slavische vormen als Litouws kabė 'haak' en Kerkslavisch skoba 'gesp', bij een wortel pie. *(s)kobh-, maar de eindmedeklinker komt niet overeen en het betekenisverschil is moeilijk overbrugbaar. Andere theorieën voor een Indo-Europese etymologie, bijv. verband met Grieks kómbos 'lint', overtuigen evenmin. De beperkte geografische spreiding kan wijzen op herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
154.   hoeve zn. 'boerderij'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. als nederlandisme in Latijnse oorkonden: hoba 'stuk land, landmaat' [889; Slicher van Bath], houva [ca. 1085; id.]; mnl. huue 'boerenwoning' [1240; Bern.], hoeuen (mv.) 'boerenwoningen met land' [1297; CG I, 2417].
Alleen continentaal West-Germaans: os. hōƀa (mnd. hove); ohd. huoba (nhd. Hufe (oorspr. Middelduits), gewestelijk ook Hube); < pgm. *hōba-. Misschien hoort hier ook bij: ozw. hoper, hop 'bebouwde grond buiten het dorp'.
Verdere etymologie onzeker. Buiten het Germaans wellicht verwant met: Grieks kẽpos (Dorisch kãpos) 'tuin'; Albanees kopsht 'id.'; bij de wortel pie. *keh2p-. In dat geval ook verwant met hebben en de aldaar genoemde woorden. Ook substraatherkomst behoort tot de mogelijkheden (Boutkan/Siebinga 2005), zie hof.
De betekenis van bovengenoemde Duitse woorden is van oudsher altijd 'landmaat, stuk grond'. Zonder twijfel is dat dus de oorspr. betekenis en is de huidige Nederlandse hier door overdracht van afgeleid, wrsch. mede onder invloed van het woord hof dat er in vorm en betekenis op lijkt. De toonloze -e aan het woordeinde is, in tegenstelling tot bij de meeste andere woorden, in het Nieuwnederlands niet weggevallen, om homonymie met hoef te vermijden. Dialectisch is de vorm hoef echter wel geattesteerd.
155.   hok zn. 'kleine, lage afgeperkte ruimte met dak'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. in de samenstelling schaepshoc 'schaapskooi' [1567; Nomenclator], dan hock 'schaapskooi' [1588; Kil.], ook 'afgeperkte ruimte voor vogels' [1599; Kil.], hok ook 'kleine opbergruimte' [1634; WNT]. Wrsch. al ouder, gezien het voorkomen van de woorden hock, hocke, hocken 'dierenhok, etc.' in enkele Oost-Duitse dialecten, waarin deze in de Middeleeuwen geïmporteerd zijn door Nederlandse kolonisten (Teuchert 1972).
Herkomst onduidelijk. Men (FvW) probeert het woord wel in verband te brengen met Germaanse homoniemen, zoals vnnl., mnd. en nhd. hocke 'in schoven staand koren' of Oudfries hokka 'muts', maar deze relaties zijn semantisch zeer onwaarschijnlijk. Minder vergezocht is verband met het Vlaamse dialectische werkwoord hukken 'hurken, ineenzakken', zie hurken, waarbij hok oorspr. 'klein, op de grond hurkend bouwwerk' (NEW) of 'waar men neergehurkt moet zitten' (Vercoullie) zou hebben betekend. Qua betekenis ligt hok echter veel dichter bij honk, oorspr. 'bergplaats', dat als substraatwoord wordt beschouwd en dus met prenasalisatie (een regelmatig voorkomend kenmerk van substraatwoorden) op hetzelfde (proto-)woord kan teruggaan als hok.
Alleen Fries hok en Oost-Fries hok, huk 'kleine afgeperkte ruimte'.
hokken 1 ww. 'ongehuwd samenwonen'. Nnl. hokken 'bij elkaar blijven, samenscholen (pejoratief)' [1787; WNT], 'ongehuwd samenwonen' [1872; van Dale], 'altijd thuis blijven' [1905; WNT]. Afleiding van het zn., steeds in pejoratieve betekenis, met de associatie 'als dieren in een hok zitten', c.q. 'als dieren bij elkaar wonen'.
156.   honing zn. 'geelachtige zoete stof uit bloemen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. honog 'honing' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. honech [1240; Bern.], van honighe [1280; CG I, 501], met honinghe [1400-20; MNW-R].
Traditioneel wordt dit woord verbonden met een Proto-Indo-Europese wortel met de grondbetekenis 'geelkleurig, bruinkleurig'; vanzelfsprekend is deze semantische vergelijking echter niet en de verschillende Germaanse vormen blijven onverklaard. Bovendien bestaat er een Proto-Indo-Europese wortel met grondbetekenis 'honing, mede', zie mede 2 en meeldauw. Boutkan 1998 veronderstelt dan ook dat die in het Germaanse taalgebied vervangen is door een inheems, voor-Indo-Europees woord voor 'wilde honing', waarbij hij ook de verschillende vormen verklaart.
Met -ng: ohd. honang en on. hunang (nzw. honung); < pgm. *hunang-; daarnaast met -g: os. honeg, huneg (mnd. hōnich, honnich, hönich); ohd. honag (mhd. honic, honec, hönic, hünic, nhd. Honig); ofri. hunig (nfri. hunich, huning); oe. hunig (ne. honey); < pgm. *hunag-, *hunig-. Als dit vormen uit een substraattaal zijn, was volgens Boutkan de variatie *-ag- /*-ig- oorspr. paradigmatisch en later uitgekristalliseerd als twee verschillende achtervoegsels, wat ook de schijnbaar onsamenhangende af- c.q. aanwezigheid van umlaut in de eerste lettergreep kan verklaren; de vormen op -ing/-ang schrijft hij toe aan latere substitutie door een achtervoegsel dat veel in andere woorden voorkomt.
Pgm. *hunag-, *hunig- wordt traditioneel teruggevoerd op pie. *knh2-ko 'geel/bruinkleurig' (IEW 564), waarbij Grieks knēkós 'geelachtig' (Dorisch knākós) en Sanskrit kāñcana- 'gouden'. De wortel van mede 2 is pie. *medh- 'honing, mede'.
De spelling met -ng- verschijnt al in de 15e eeuw; voor de uitspraak /ŋ/ zal dus minstens hetzelfde gelden. Over de verbreiding door de eeuwen heen van deze vorm valt weinig te zeggen; de spelling honig blijft echter nog tot ver in de 19e eeuw de overhand houden en wordt ook door WL 1995 nog steeds erkend.
Literatuur: Boutkan 1998, par. 2.8
157.   hoop 1 zn. 'stapel; grote hoeveelheid'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. eerst al in het afgeleide werkwoord hopon 'opstapelen' [10e eeuw; W.Ps.], dan ook houph 'stapel' [ca. 1100; Will.]; mnl. te hope 'tezamen' in die teilden sie te hope 'die deelden ze samen' [1201-25; CG II, Floyr.], hoep 'stapel, hoop' [1240; Bern.], hoop 'groep, troep' in die vogle alle quamen ouer eenen hop te samen 'de vogels kwamen alle in een groep tezamen' [1285; CG II, Rijmb.], vp hem eenen groten hoep stene 'bovenop hem een grote hoop stenen' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. ook meer algemeen 'een grote hoeveelheid', bijv. in eenen hoop ... grielpenningen [1642; WNT], een hoope geld [1691; WNT].
Os. hōp; ohd. houf (mhd. houf); oe. hēap (ne. heap); alle 'stapel, hoop'; < pgm. *haup-; daarnaast ablautend mnd. hūpe en ohd. hūfo (mhd. hūfe, nhd. Haufen); < pgm. *hūp-.
Het woord heeft twee ablautende Germaanse varianten. Men voert ze gewoonlijk terug op de wortel pie. *keub-, *kūb- 'kromming' zoals in heup. Qua betekenis lijken de bij heuvel genoemde niet-Germaanse woorden (< pie. *k(o)up-) echter veel beter te passen. Als al deze woorden met elkaar verwant zijn, kunnen de formele verschillen niet vanuit het Proto-Indo-Europees worden verklaard en moet aan herkomst uit een voor-Indo-Europese taal gedacht worden. Zie daarvoor verder bij heup.
Literatuur: Beekes 1996, 223-227
158.   hop 1 zn. 'klimplant die geteeld wordt voor de bierbereiding (Humulus lupulus); vruchtkegels van die plant'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hoppe 'vruchtkegel van zekere klimplant' in van ene zacke hoppen vier Hollands 'voor een zak hop vier Hollandse groot (munteenheid)' [1347; Van der Laan 1975]. Al eerder als beroepsnaam van Albert Hoppe [1260; Debrabandere 2003], die dan wrsch. hopteler, hophandelaar of brouwer was. Ook al vroeg de toenaam van Hannin de hopnere [1292; CG I, 1638], wrsch. 'hoppenaar', een afleiding van hoppe.
Oorspr. alleen continentaal West-Germaans: os. -hoppo in feldhoppe 'hop' (mnd. hoppe); ohd. hopho (ph = /pf/; mhd. hopfe, nhd. Hopfen). Me. hoppe (ne. hop) is een ontlening aan mnl. hoppe; de hopplant werd in de 15e of 16e eeuw vanuit Vlaanderen in Engeland ingevoerd. Eveneens aan het Germaans ontleend is middeleeuws Latijn hupa 'hop'.
De verdere herkomst is onzeker. Men neemt meestal verwantschap met hoop 1 'stapel' aan, maar de precieze formele relaties zijn onduidelijk. Vormovereenkomst is er binnen de met hoop verwante woorden met oe. hoppe 'huls, bel' (me. hoppe 'zaaddoos van vlas'). Als de verwantschap met deze woorden klopt, is de plant genoemd naar de vrouwelijke kegelvormige bloemgroepen van de hopplant, die als bestanddeel bij het bierbrouwen worden gebruikt. Ook Oost-Vlaams hoppe 'graspol' en Zwitsers-Duits huppi 'kogelvormig uitgroeisel' worden in dit verband wel genoemd.
Een andere, en binnen de Europese talen wijder verbreide maar binnen het Nederlandse taalgebied nu alleen nog gewestelijke naam voor deze plant is hommel (Oudengels hymele, etc.), dat misschien een oud leenwoord is uit de Fins-Oegrische taalfamilie.
Literatuur: P.H.J. van der Laan (1975), Oorkondenboek van Amsterdam, Amsterdam, nr. 88 en 89
Fries: hop(pe)
159.   horst zn. 'met struikgewas begroeide grond; roofvogelnest; verheven stuk bodem'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de veldnaam bochursti, letterlijk 'Beukenhorst (bij Putten, Gelderland)' [806; Künzel]; mnl. horst, hurst, bijv. in .i. stic lands dat men heet ter horst 'een stuk land dat men Ter Horst noemt' [1280; CG I, 488], after die horst 'achter het bosje' [ca. 1340; MNW]; vnnl. horst 'roofvogelnest' [1547; WNT], ook in toponiemen, bijv. Arnshorst letterlijk 'arendsnest', veldnaam bij Ommen (Overijssel)[1583; WNT]; nnl. alleen nog in toponiemen; in de geologie bovendien horst 'verheven stuk aardkorst of bodem' [1914; Koenen].
Os. horst (in plaatsnamen) (mnd. horst 'klein bos'); ohd. hurst 'struikgewas' (nhd. Horst 'roofvogelnest'); Oost-Fries hörst; oe. hurst, hyrst 'beboste heuvel' (ne. hurst 'id., zandbank'); nno. dial. rust 'struikgewas'; < pgm. *hursti-, hursta-. Wrsch. hetzelfde woord als hors 'zandplaat' in toponiemen op de Waddeneilanden (De Hors op Texel, Vliehors).
Verwant met: Lets cers 'struik'; Proto-Slavisch *chvorst- 'struikgewas' (Kerkslavisch chvrastŭ, Russisch chvórost, Tsjechisch chrastí 'id.', Sloveens hrāst 'id.' naast hrást 'eik'); Proto-Keltisch *kwresno- > *kwrenno- 'bos, boom, mast' (Oudiers crann, Gallisch prenne, Welsh prys; Bretons prenn); uit pie. *kwres-no, *kwrsn-to (IEW 633). Misschien ook verwant met Latijn crista 'pluk veren' (Spaans cresta, Frans crête, Engels crest). De niet-functionele ablaut (Germaans nultrap, Keltisch e of nultrap, Slavisch o), de beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'terreingesteldheid' wijzen volgens Hamp (1979) op herkomst uit een voor-Indo-Europese, wrsch. Centraal-Europese taal.
Gezien de betekenissen in andere talen is dit een woord met als oorspr. betekenis 'struikgewas' en daaruit, wellicht vooral in moerassig gebied, 'hoger gelegen begroeide (zand)grond'. De betekenis 'roofvogelnest' dankt zijn ontstaan aan de gelijkenis van het nest met wild struikgewas en misschien ook de hoge ligging ervan. Deze betekenis lijkt in het Nederduitse spraakgebied te zijn ontstaan, en vandaaruit in het Nederlands en het Hoogduits te zijn overgenomen. De vakterm horst in de geologie is ook ontleend aan het Duits.
Literatuur: E.P. Hamp (1979), 'Horst and method', in: Linguistic method: essays in honor of Herbert Penzl, 175-181; E. Hamp (1980), 'Welsh prys', in: Bulletin of the Board of Celtic Studies 29; M. Schönfeld (1980), Veldnamen in Nederland, Arnhem, 33
Fries: harst (in plaatsnamen)
160.   huif zn. 'kap op een kar of boot'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. huve 'hoofddeksel, kapje, muts' [huue 1240; Bern.], ook algemener 'kap', bijv. van een gebouw [1340-60; MNW-R], van een voorwerp [1432-68; MNW], van een kar, zoals in vnnl. huyve van den waghen [1599; Kil.].
Os. hūƀa (mnd. hūve); ohd. hūba (nhd. Haube 'vrouwenhoofddeksel'); ofri. hūve; oe. hūfe (ne. vero. hoove, Schots how 'nachtmuts'); on. húfa (nzw. huva); < pgm. *hūbōn- (v.). Daarnaast on. húfr 'scheepsruim' (nzw. huv 'deksel, overkapping') < pgm. *hūba- (m.). Het Germaanse woord is ontleend in het Oudfrans als huve 'soort hoofddeksel' en met verkleiningsachtervoegsel in het Middelfrans als aubette 'hut', waaruit Belgisch-Frans 'krantenkiosk; wachthuisje'.
Geen duidelijke verwantschappen buiten het Germaans. Uit pgm. *hūbōn- kan men de wortel pie. *kūbh- reconstrueren, met een zeer ongebruikelijke combinatie van stemloze en geaspireerde medeklinker. Hierbij worden Grieks kūphós 'krom, gebogen' en Sanskrit kakúbh- 'spits, top' genoemd, en er kan secundaire samenhang zijn met pgm. *hubil- 'heuvel, bult' (zie heuvel). Een huif is in alle Germaanse betekenissen een kap, een overkapping, een bovenste constructie, met een gebogen vorm. Gezien de problematische wortel moet misschien eerder worden uitgegaan van een constructie zoals bij huis en ook bij huid wordt genoemd, d.w.z. afleiding van de nultrap van de wortel pie. *(s)keuH- 'bedekken, omhullen'.
Op grond van de formele problemen sluiten Cowan (1974) en Beekes (1996) herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal niet uit. Zie ook heup, kuif en vooral kop 1.
Specifieke afgeleide betekenissen van huif die nog steeds in gebruik zijn, zijn 'hoofdkap voor vrouwen (bij sommige klederdrachten)' en 'kap voor afgerichte roofvogels'.
Literatuur: Cowan 1974, par. 31; Beekes 1996, par. 5

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven