1.   smachten ww. 'sterk verlangen'
Mnl. smachten 'vergaan, wegkwijnen' in Dat hi ... cume van groter zuchten machte (lees smachte) Ende van weenne ooc met crachte 'dat hij bijna bezweek van diepe zuchten en ook van luid geschrei' [1300-50; MNW-R], smachten 'honger lijden' [1477; Teuth.]; vnnl. van dorst ick smacht 'ik verga van de dorst' [ca. 1610; iWNT]; nnl. smachten naar 'hevig verlangen naar' in uwe ziel, die smagt naar zinnelyke vermaken [1782; iWNT].
Mnd. smachten; ohd. gismāhtōn, mhd. (ver)smahten (nhd. (ver)schmachten); nfri. smachtsje; alle 'verwelken, vergaan, wegkwijnen, bezwijmen e.d.'. Wrsch. denominatieven, afgeleid van mnl. smacht; mnd. smacht; mhd. smaht; alle 'het wegkwijnen door ernstige honger en dorst'.
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk (aldus FvW, Verc., WNT, NEW, Toll., Pfeifer) is er verband met de West-Germaanse wortel *smāh- 'klein, gering' < pgm. *smēh-, zie smaad. De oorspr. betekenis van smacht zou dan 'vermindering, verflauwing, verdwijning' zijn. Kluge veronderstelt verband met Russisch dial. sməgə 'kracht, hitte'.
In het Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands is de belangrijkste betekenis van dit woord 'vergaan, wegkwijnen', meestal ten gevolge van honger of dorst. Doordat smachten altijd samenging met een hevig verlangen, bijv. naar vocht of voedsel, kon de betekenis overgaan in 'hevig verlangen', waarbij het verlangde werd genoemd in een voorzetselvoorwerp met naar.
Fries: smachtsje


  naar boven