1.   benedictijn zn. 'monnik in de orde van Sint-Benedictus'
categorie:
leenwoord, eponiem
Nnl. Benedictinen (mv.) 'benedictijner monniken' [1644; WNT orde], Benedictijner (bn.) [1710; Marin], benedictijner (zn.) [1847; Kramers], benedictijn [1843; WNT Aanv.].
Eponiem, naar Benedictus van Nursia, die ca. 529 de eerste kloosterorde van de westerse kerk stichtte en de kloosterregel Regula S. Benedicti schreef. Benedictus betekent '(de) gezegend(e)', verl.deelw. van Latijn benedīcere 'zegenen, prijzen, goede dingen zeggen (over)', gevormd uit het bw. bene 'goed, wel' bij het bn. bonus 'goed', zie bonus, en dīcere 'zeggen', dat verwant is met -tijgen in aantijgen, en waaruit ook bijv. dichten 2 'poëzie schrijven'. Zie ook gebenedijd.
Benedictijner als vorm voor het zn. wordt wel beschouwd als een germanisme, evenals bijv. kapucijner bij kapucijn. De eerste attestaties betreffen evenwel altijd de combinatie Benedictijner monnik, zodat de vorm benedictijner ook heel goed zonder invloed van het Duits als zn. kon worden geïnterpreteerd.
benedictine zn. 'zekere likeur'. Nnl. benedictine 'id.' [1912; Sijs 2001]. Ontleend aan Frans bénedictine [1878; Rey], genoemd naar de Benedictijnen van Fécamp in Normandië, die voor de Franse Revolutie deze likeur stookten. ◆ benedictines zn. 'benedictijner non'. Nnl. Benedictinessen (mv.) 'benedictijner nonnen' [1826; WNT Aanv.]. Nederlandse afleiding bij benedictijn met het achtervoegsel -es, zoals augustines bij augustijn.
Literatuur: Grauls 2001, 37
Fries: benediktyn [1952; WFT]


  naar boven