1.   kabouter zn. 'aardmannetje, kleine persoon'
categorie:
geleed woord
Mnl. misschien al in de familienaam cobbout in agrum cobbouts 'Kobbouds akker' [1212-23; CG I, 4], cobbouds weghe 'Kobbouds weg' [1263; CG I, 80] en Arnoud Cobboud word wettelic hoofman [1299; CG I, 2613], cobbout 'kwade geest, kobold' in wie dat sulke nonnen van cobboiden verloest waren ouermids haer gebed 'hoe enige nonnen verlost werden van boze geesten door haar gebed' [1276-1300; CG II, Lut.A]; vnnl. cabouterman [1573; Thes.], kabouter-manneken [1599; Kil.], kabouter [1666; WNT].
Met de Oudnederlandse overgang olt > out, zie koud, ontwikkeld uit hetzelfde Germaanse woord als mhd. kobolt [ca. 1272; Gärtner], nhd. Kobold 'hoogmoedige, goed- of kwaadaardige huisgeest', zie de jongere ontlening kobold, en zie aldaar voor de verdere mogelijke herkomst en klankontwikkeling; wrsch. is het een oude samenstelling.
In het Nederlands en in de Nederlandse dialecten trad een scala aan volksetymologische vervormingen op, bijv. klabo(u)ter, karbouter, al dan niet in samenstelling met manneke, mannetje; deze vervormingen kunnen samenhangen met mnl. cabotere wrsch. 'dorser, vlasbraker', maar dat is alleen aangetroffen als familienaam (MNW), of met een woord dat 'boeman' betekende, in het Middelnederduits klātermænneke, Nieuwnederduits klabātermann 'boeman', dat verband houdt met klauteren (FvW). Uiteindelijk is alleen kabouter tot de standaardtaal gaan behoren. De overgang a > o vóór beklemtoonde lettergreep is kenmerkend voor het Nederlands, zie bijv. de Franse leenwoorden bazuin en kantoor.
Meestal werden met kabouters goedaardige wezens aangeduid. Dat is minder het geval bij de jongere Duitse ontlening kobold, en zie ook de op dit laatste woord gebaseerde naam van het chemische element kobalt.
Fries: kabouter


  naar boven