1.   kabel zn. 'dik touw of dikke draad'
categorie:
leenwoord
Mnl. cabel 'dik zwaar scheepstouw, ankertouw' [1285-86; MNW], de baren hurten ende staken also dat de cabelen braken 'de golven rukten en duwden zo, dat de kabels braken' [ca. 1330; MNW]; nnl. kabel ook 'transmissielijn voor elektrische signalen' in den transatlantischen kabel [1865; WNT], kabels, bestaande uit verschillende in elkander gevlochten dunne koperdraden [1908; WNT].
Ontleend aan Normandisch-Picardisch cable 'dik scheepstouw' [ca. 1180; Rey], oorspr. een regionale klankvariant van Oudfrans chable 'id.', later daarvoor als câble in de plaats gekomen; deze woorden zijn ontwikkeld uit Laatlatijn capulum 'lasso, vangtouw', afleiding van capulare 'vastbinden', afgeleid van klassiek Latijn capere 'grijpen, vangen etc.', verwant met heffen.
Omdat de eerste vermelding van capulum voorkomt bij Isidorus van Sevilla (ca. 560-636), meent men wel te maken te hebben met een ontlening aan Arabisch ḥabl 'ankertouw' (Philippa 1991), of op zijn minst met zijdelingse invloed van dat woord (NEW, Kluge, Klein). Daar is echter geen enkele aanwijzing voor en bovendien is de betekenis bij Isidorus 'vangtouw voor wilde lastdieren'.
De ontleende Picardische betekenis 'zwaar scheepstouw' was in het Frans, Nederlands, Middelnederduits [eind 13e eeuw; Kluge21], Hoogduits [15e eeuw; Kluge21] en Engels lange tijd de enige. Kabels waren de zwaarste touwen en dienden om een schip vast te leggen aan een anker of aan de wal. Met de ontwikkeling van de elektrotechniek in de 19e eeuw wordt het woord overgedragen op metalen geleidingsdraden in een isolerende mantel.
Fries: k(e)abel


  naar boven