1.   kaars zn. 'staaf van was om een pit'
categorie:
leenwoord
Mnl. kerse 'kaars' [1240; Bern.], twe scone kercen si untstac 'zij ontstak twee mooie kaarsen' [1220-40; CG II, Aiol], ook al met a als carsen (mv.) [1285-86; CG I, 1153], neemt den candelaer mitten caerssen [1480; MNW-P].
Ontleend aan Oudhoogduits kerza 'id.', waarvan verdere herkomst onzeker is. Semantisch het meest wrsch. is vroege ontlening aan Latijn cērāta, de vrouwelijke vorm van het verl.deelw. cērātus van cērāre 'met was bestrijken', afleiding van cēra 'was'. Ook mogelijk is ontlening aan Latijn charta 'blad papier' (Kluge, NEW), zie kaart; daarbij trekt men de parallel met berkenbast, dat als schrijfmateriaal kon dienen, maar in olie gedrenkt en opgerold ook als fakkel.
Wisseling a/e en rekking van de klinker voor r + dentaal komt in het Nederlands vaker voor, zie bijv. haard en hart; ook paars 'kleur' uit Frans pers.
Naast ohd. kherziun [ca. 800; Starck], karz, karza, kerza (nhd. Kerze) staat alleen mnd. kerte (vanwaar door ontlening on. kerti). Mnd. kerse 'kaars' en nfri. kers, kears, kjers, kêrs zijn mogelijk via het Nederlands ontleend. De ohd. vormen wijzen op een i- of een -stam met umlaut van de stamklinker a, en pleiten dus voor herkomst uit charta.
Latijn cēra is alleen verwant met Grieks kērós 'was'. De verdere herkomst is onbekend; men vermoedt gemeenschappelijke ontlening aan een onbekende taal.
Fries: kers, kears, kêrs, kjers


  naar boven