1.   hoofd zn. 'bovenste lichaamsdeel van de mens'
categorie:
substraatwoord
Onl. houit, houuot 'hoofd' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. meestal hovet, door syncope en assimilatie ook wel hooft [1285; CG II, Rijmb.]. In het vnnl. is hooft (hoofd) de algemene vorm.
Bij onl. hōvit horen: os. hōƀid (mnd. hōvet); ohd. haubit (nhd. Haupt); ofri. hāved (nfri. haed); got. haubiþ; < pgm. *haub-id- ; daarnaast oe. heafod; on. haufuþ; < pgm. *haub-ud-; en oe. hafud; on. höfuþ (nzw. huvud); < pgm. *hab-ud-.
Verwant is alleen Latijn caput (genitief capitis) 'hoofd', zoals bijv. in kaap. Alle pogingen hieraan een Indo-Europese etymologie te geven, zijn ongeloofwaardig. De stamstructuur (a-vocalisme, a/au-variatie, achtervoegsel -it- naast -ut-, dat in het Proto-Indo-Europees niet voorkomt, en oorspr. ka- in de anlaut), de beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'lichaamsdeel' lijken te wijzen op ontlening uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Een Indo-Europees woord voor 'hoofd' komt wel voor in hersenen.
Voor de meeste overdrachtelijke betekenissen van dit woord geldt dat zij al in het 13e-eeuwse Middelnederlands in gebruik waren. Niet meer gangbaar is de Middelnederlandse en Vroegnieuwnederlandse toepassing op dieren, waarvoor men kop 2 ging gebruiken, behalve soms bij paarden.
Literatuur: Beekes 1996, par. 2 'Lat. caput etc.'; Schrijver 1997, 293-296


  naar boven