1.   kabeljauw zn. 'schelvisachtige vis (Gadus morrhua)'
categorie:
leenwoord
Onl. cabillaw 'kabeljauw', gelatiniseerd in de piscibus, de cabillawis schelviscis de pladisis 'over vissen, kabeljauwen, schelvissen en schollen' [12e eeuw; GN] en centum cabellauwi 'honderd kabeljauwen' [1163; Du Cange]; mnl. cabelliau, als toenaam van bijv. Oliuerus dictus cabelliau 'Olivier, genaamd kabeljauw' [1272; CG I, 223], van snoeken ende cabbeliauwe 'van snoeken en kabeljauwen' [1286; CG I, 1183], een tonne kabeljaus 'een ton (inhoudsmaat) kabeljauw' [14e eeuw; MNW tonne]. Daarnaast verouderde vormen als vnnl. bakkelauw 'bij Groenland gevangen kabeljauw' [1681; WNT], bakkeljau 'id.' [1685; WNT].
Herkomst omstreden. Min of meer gelijkluidende woorden zijn over geheel continentaal West-Europa verspreid. Oude woorden met cab- zijn Nederlands kabeljauw en Frans cabillaud '(verse) kabeljauw' (naast algemener morue), Oudfrans cabellau [ca. 1250; Rey], cabillau [1278; Rey]. Middelnederduits kabelaw, Hoogduits Kabeljau 'kabeljauw', Deens kabeliau en Zweeds kabeljo 'gedroogde kabeljauw' (naast algemener torsk) zijn wrsch. ontleningen. Woorden met baca- zijn oorspr. zuidelijk en betekenen alle 'gezouten en gedroogde kabeljauw': Spaans bacalao, Catalaans bacallá, Portugees bacalhau (waaruit Surinaams-Nederlands bakeljauw), Provençaals bacalau, Italiaans baccalá, Baskisch bakallao, bakailo, makailo, vormen die geen van alle vóór 1500 geattesteerd zijn.
Frans cabillaud zou zijn gevormd uit Latijn caput (genitief capitis) 'hoofd', verwant met hoofd (en zie kaap), en een afleiding van latus 'breed', dus oorspr. 'dikkop', waarmee een zeevis werd aangeduid, niet noodzakelijk de kabeljauw. Dezelfde Latijnse wortel verschijnt in de reeds klassiek-Latijnse visnaam capito 'dikkop, harder', Neolatijn capito 'kabeljauw' [1565-73; OED codfish], en Neolatijn capitosus 'schelvis' [1573; Thes.]. De Romaanse vormen met baca- kunnen zijn afgeleid van Laatlatijn *bacallanus, een verkleinwoord van baculus 'stok, staafje', zie bacil, naar de langwerpige vorm van de visdelen zoals die worden verhandeld na zouting en droging.
Meestal wordt aangenomen dat de ene groep woorden door ontlening, metathese en volksetymologie uit de andere groep is ontstaan, waarbij aan het Baskisch een brugfunctie wordt toegewezen: het ligt geografisch centraal t.o.v. beide groepen woorden en de Basken speelden in de 16e eeuw een grote rol in de vangst en handel van kabeljauw uit de wateren tussen Canada en Groenland. Welke groep woorden oorspronkelijk is, de Germaans-Franse of de Zuid-Romaanse, is omstreden. Zeer aannemelijk is echter de opvatting van Sayers (2002), die de overeenkomsten tussen beide woordgroepen aan toeval wijt en juist de verschillen benadrukt. De zuidelijke woorden met baca- sloegen oorspr. altijd op kabeljauw uit Canadese en Groenlandse wateren en hebben in de Romaanse talen uitsluitend betrekking op de door zouting en droging geconserveerde vis. De noordelijke woorden met cabi- en cabe- duiden daarentegen de verse vis aan, die men op rekken door de wind laat drogen en dan stokvis noemt. Sayers accepteert beide hierboven genoemde etymologieën en schrijft de verspreiding van de baca-vormen toe aan de handelspositie van de Basken in de 16e eeuw.
Surinaams-Nederlands bakkeljauw 'op zekere manier bereide (gedroogde) kabeljauw' is ontleend aan Portugees bacalhau '(gedroogde) kabeljauw' en is in het laatste kwart van de 20e eeuw met de Surinaamse keuken ook in Nederland bekend geworden.
Literatuur: A. Kluyver (1927), 'Over de woorden kabeljauw en bakeljauw', in: Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, A-63/7, 183-200; W. Sayers (2002), 'Some Fishy Etymologies: Engels cod, Norse þorskr, Du. kabeljauw, Sp. bacalao', in: Nowele 41, 17-30
Fries: kab(b)eljau


  naar boven