1.   plat 2 zn. 'vlakke zijde, terras; dialect'
categorie:
leenwoord, geleed woord
Mnl. bi den platte vanden zwaerde 'met de vlakke zijde van het zwaard' [1486; MNW]; vnnl. 't Plat der pooten 'de onderzijde der klauwen (van een valk)' [1605; WNT], T'plat des dams 'het platte (boven)vlak van de dam' [1605-08; WNT], Ik ga haer van mijn plat heel Roomen thoonen 'ik ga haar vanaf mijn terras heel Rome laten zien' [1643; WNT]; nnl. het plat en ejgen van ieder gewest 'de streektaal en het typerende van ieder gewest' [1705; WNT]; nnl. uitzicht ... op een platje 'klein terras' [1854; WNT].
Zelfstandig gebruik van het bn. plat 1 'vlak', of rechtstreeks ontleend aan het op dezelfde wijze ontstane Oudfranse zn. plat 'vlakke zijde, object met vlakke zijde' [ca. 1119; Rey]. Zie ook plaat, plaats.
Fries: plat


  naar boven