1.   rij zn. 'aantal voorwerpen of personen in een lijn'
categorie:
geleed woord
Mnl. rië 'plank, lat' in 30 riën, elc stic 13 d. '30 planken à 13 penningen per stuk' [1345-46; MNW], 'een aantal in een lijn geplaatste voorwerpen of personen' in in ene rie 'op een rij' [1430-50; MNW-R], Een pairlen voirsnoer van III rijden 'een parelketting van drie strengen' [1471; MNW], ryhen setten of stellen 'rijen maken', ryhe van den wijnstocken 'rij van wijnstokken' [beide 1477; Teuth.].
Wrsch. een afleiding van het werkwoord Proto-Germaans *rīhan 'rijgen', zie rijgen.
Verder alleen mhd. rīhe 'rij' (nhd. Reihe). Daarnaast met grammatische wisseling vnnl. rijge, mnl. righe '(schrijf)regel' [1477; Teuth.], ook wel 'rij', bijv. in Vier rijgen steenen 'vier rijen stenen' [1688; Statenbijbel]. Daarbij horen: mnd. rege, rige; ohd. riga, rīga (nhd. Reigen 'rei, rij'); nfri. rige.
Fries: rige


  naar boven