1.   krans zn. 'ring van samengevlochten bloemen, takken e.d.'
categorie:
leenwoord
Mnl. crans 'bekroning, kroon, krans' in den crans der ewicheit ... draghen 'de kroon van de eeuwigheid dragen' [1390-1410; MNW-R], krantz 'bloemslinger, krans' [1477; Teuth.]; vnnl. op sijnen helm van goud een cranselijn [16e eeuw; MNW], krants 'bekroning, lauwerkrans' [1599; Kil.].
Ontleend aan Hoogduits Kranz 'slinger, guirlande, kroon', eerder alleen 'hoofdsieraad' [11e eeuw; Kluge].
Het Duitse woord is misschien verwant met Litouws grandis 'schakel van een ketting, armband', waarvan verdere verwanten onbekend zijn; een andere mogelijkheid is dat het met ablaut en ander achtervoegsel hoort bij de wortel van kring en kronkel.
Fries: krânse


  naar boven