1.   azijn zn. 'zure vloeistof'
categorie:
leenwoord
Mnl. asyene [1285; CG I, 1021], aesine, aisijne [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. azijn [1532; WNT]. Naast de vormen met -n komen ook vormen met oorspr. -l voor: aisijl, aisel, eisel, eijsel [alle 15e eeuw; MNW]; West-Vlaams azijl.
Ontleend aan Oudfrans aisil [ca. 1120; Rey] < Latijn acētulum of acētillum, verkleinwoord van acētum 'wijnazijn', dat is afgeleid van òf het werkwoord acēre 'zuur zijn', òf van het bn. acidus 'zuur, scherp'; beide in elk geval met dezelfde wortel als in cer 'scherp', zie verder bij eg. (Ook Grieks óxos 'wijnazijn' bij oxús 'scherp').
Ook in het Oudengels nog een vorm met -l: eisel. Het Latijnse woord acētum werd rechtstreeks ontleend in: os. ecid; oe. eced; got. akeit (waaruit Oudkerkslavisch ocĭtŭ). In het Zwitsers-Duits bestaat nog de vorm achiss.
Azijn is in de plaats gekomen van het oudere edik, dat overgenomen is uit een vulgair-Latijnse metathesevorm *atecum van acetum.
Literatuur: Frings 1966, 66, 176; Frings 1968, 83-85; Weijnen 1975, 189-200


  naar boven