1.   leest zn. 'mal voor schoenen; vorm van het lichaam'
categorie:
erfwoord
Mnl. lêst 'mal voor schoenen' [ca. 1330; Jacobs 1928], leest 'id.' [ca. 1350; MNW], leyst tot schoenen 'schoenmakersleest' [1477; Teuth.]; vnnl. wel gemaect ... van leest 'welgevormd van gestalte' [1560-69; WNT verrotten I]; nnl. slank van leest 'slank van gestalte, met een slanke taille' [1788; WNT slank].
Erfwoord, dat in het West-Germaans een zeer specifieke betekenis heeft aangenomen. Op grond van het Oudengels, het Gotisch en de oude werkwoordsafleiding (zie onder) moet men wrsch. een oorspr. betekenis 'voetafdruk, voetspoor' aannemen. Via een algemenere betekenis 'vorm' konden zich betekenissen als 'mal' en 'gestalte' ontwikkelen.
Mnd. lēst, lēste 'mal voor schoenen'; ohd. leist 'id.' (nhd. Leist, Leisten); ofri. lāst, lēst 'zool, voetspoor' (nfri. least 'leest, voetafdruk'); oe. lǣst, lāst 'zool, voetafdruk' (ne. last); on. leistr 'broekspijp, sok; schrede' (nzw. läst 'leest', i strumplästen 'op kousenvoeten'); got. laists 'spoor'; < pgm. *laisti-, een afleiding van *lais- 'spoor', waarbij mnl. lese 'spoor'; mhd. ge-leis 'begane weg' (nhd. Gleis 'spoor') en zie ook leren 1 en list. Een afleiding van pgm. *laisti- is het ww. *laist-jan- 'volgen', waarbij: mnl. leesten 'volbrengen, nakomen' (al verouderd in het vnnl.); os. lēstian 'id.' (mnd. lēsten); ohd. leisten 'id.' (nhd. leisten 'tot stand brengen'); ofri. lāsta, lēsta 'vervullen, betalen'; oe. lǣstan 'volgen, volbrengen, voortduren' (ne. last 'duren').
De wortel pgm. *lais- is verwant met Latijn līra 'spoor, groef' en wrsch. ook met Litouws lýsė '(bloem)bed' en Oudkerkslavisch lěcha 'strook land' (Russisch dial. lécha, lechá '(bloem)bed', Tsjechisch vero. lícha 'akker'); < pie. *leis- 'vore, voren trekken' (IEW 671).
Fries: least 'mal voor schoenen; voetafdruk'


  naar boven