1.   relict zn. 'overblijfsel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. relicta 'weduwe' in Marie, nu syne relicta [1677; Stall.]; nnl. relict 'nabestaande van een overledene' [1832; Weiland], 'overblijfsel, overgebleven exemplaar' in (zekere zeldzame zeehond is) eerder een landverhuizer dan een relict [1899; WNT], een oeroude flora, relicten uit de ijstijd [1912; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan middeleeuws Latijn relicta 'weduwe' rsp. relictum 'wat achtergelaten is', de zelfstandig gebruikte vorm van het verl.deelw. van relinquere 'achterlaten, loslaten, verlaten', dat is gevormd met het voorvoegsel re- 'terug-' bij linquere 'laten, verlaten', verwant met leen; zie ook ellips 2 en relikwie.
Fries: relikt


  naar boven