1.   waar 3 vragend en betrekkelijk bw. 'op welke plaats'
categorie:
erfwoord
Onl. wār 'waar' in Sage mir, ... war thu rowes umbe middendach 'zeg me waar je 's middags rust', nu saga uns, wara her gefaran si 'zeg ons nu waar hij heengegaan mag zijn' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. waer in war so het si in destat 'waar het ook maar in de stad mag zijn' [1237; VMNW], 'waarheen' [1240; Bern.], wars mi mine cracht Van wilen eer 'waar is mijn kracht van weleer?' [1265-70; VMNW].
Os. hwār (mnd. wār); ohd. hwār, wār, (nhd. wo); ofri. hwēr (nfri. wêr); oe. hwǣr (ne. where); < pgm. *hwēr 'waar'.
Daarnaast met korte klinker: os. hvar; ohd. (h)war; on. hvar (nzw. var); got. hwar; < pgm. *hwar 'waar'. Zie ook hier, daar en ergens.
Ontwikkeld uit resp. pie. *kwēr en *kwor, met locatiefuitgang afgeleid van de vragende voornaamwoordstam *kwe-, *kwi-, *kwo-, zie hoe. Andere afleidingen met -r zijn: Latijn cūr 'waarom' (Vroeglatijn quōr) < pie. *kwōr; Sanskrit kár-hi 'wanneer' < pie. *kwor; Albanees kur 'id.', Litouws kur̃ 'waar' < pie. *kwur.
Fries: wêr


  naar boven