|
1. |
borrelen 2 ww. 'opwellen; bellen vertonen' categorie: klankwoord Mnl. burlende (teg.deelw.) 'bruisend (?)' [1393-1402; MNW]; vnnl. borrelen "borrelen" [1573; Thes.], borrelt (2e pers. mv.) '(jullie) bruisen, woelen' [1623-29; WNT], borrelt (3e pers. ev.) '(het) welt op' [1628; WNT]. Het woord komt alleen voor in het Nederlands (en vandaar in het Fries buorrelje); wrsch. is het een klanknabootsende vorming, evenals een eerder bortelen: vnnl. bortelende (teg.deelw.) 'hoorbaar borrelende' [1561; WNT bortelen], bordelen 'borrelen' [1573; WNT bordelen] met dezelfde betekenis. Er is daarbij wrsch. invloed geweest van het zn. borne, borre 'bron', zie bron, borrel. Fries: buorrelje 'opwellen; luchtblaasjes vertonen' [1914; WFT].
|
naar boven
|