1.   barbecue zn. 'grill(feest)'
categorie:
leenwoord
Nnl. barbecue (in de beschrijving van een zogenaamde Camp Meeting, een maaltijd in de openlucht in Texas) [1870; Raadgever], barbacue 'grill in de open lucht ' [1963; WNT Aanv.], barbecue 'id.' [1963; Reinsma 1975].
Ontleend aan Amerikaans-Engels barbecue, uit een vorm barbecu'd (verl.deelw.) 'gerookt of gedroogd op een barbecue (= houten frame boven een vuur om vlees te roken of te drogen)' [1661; OED] < Spaans barbacoa [1518], wrsch. uit het Taino, dat door de Arawak-indianen op Haïti wordt gesproken. Het was de naam voor een rooster waarop vlees kon worden gerookt en/of gedroogd; daarnaast kon het ook als bed dienen. Via Mexico, El Salvador en de Verenigde Staten kwam het woord (en later ook zijn afkorting Amerikaans-Engels BBQ) in het Nederlands terecht.
In het Surinaams-Nederlands bestaat het woord als berbecot 'rooster om vlees/vis op te grillen' [1770; Donselaar 1989] later barbakot, barbekot, dat rechtstreeks uit het Spaans is overgenomen, met het bijbehorende werkwoord barbekotten [1822; Donselaar 1989].
Literatuur: De goede Raadgever. Almanak voor vrienden van orde en welvaart voor het jaar 1870, 41; Philippa 1987
Fries: barbecue


  naar boven