1.   muil 1 zn. 'bek van een dier'
categorie:
erfwoord
Onl. mūl 'bek' mogelijk als toenaam van Willelmus Mule [1183; GN]; mnl. muul, mule in ter mule anct hem .i. snauel lanc 'aan zijn bek (die van een olifant) hangt een lange slurf' [1287; VMNW]; vnnl. ook 'mond' in ongunstige zin, zoals in Hy smeert hem den muyle, en gift hem een dreck daer in 'hij smeert hem de mond en stopt er een drol in' [1550; MNW].
Mnd. mūl, mūle; ohd. mūla (mhd. mūl, mūle, nhd. Maul); alle 'muil, mond'; ofri. mūla 'mond' (nfri. mûle 'id.'); on. múli 'bovenlip van een dier, bek, uitstekende rots' (nzw. mule 'snuit, snoet (van dieren)'); got. in faurmūljan 'muilbanden'; < pgm. *mūla(n)-, *mūlō(n)-. De Middelnederlandse vormen muul (m.) en mule (m./v.) zetten al deze vier stammen voort. In de loop van de middeleeuwen is muil in de West-Germaanse talen ook 'mensenmond' gaan aanduiden. Het woord heeft in die zin niet overal een ongunstige gevoelswaarde; in het Fries is het zelfs de enige betekenis geworden.
Soortgelijke vormen als muil zijn Grieks múllon 'lip' en Lets smaule 'bek'. En zie de Nederlandse nevenvorm met anlautende -s smoel. Ook wordt een groot aantal woorden met andere worteluitbreidingen of achtervoegsels dan -l- ermee in verband gebracht. Zo bijv. Latijn mūtus 'stom'; Grieks mūkãn 'brullen'; Sanskrit múñjati 'brengt een toon voort' en Lets musinât 'fluisteren, murmelen'. Dit geheel van woorden vindt zijn oorsprong in een wortel *mū-/*mu-, die wordt omschreven als een klanknabootsing met samengeperste lippen van dof geluid (IEW 751-752). De door deze klankwoorden aangeduide begrippen hangen dan ook alle samen met het gebruik van de mond. Behalve muil kennen de Germaanse talen nog andere woorden die van dit complex deel uitmaken. Wat het Nederlands betreft kunnen in dit verband onder meer mokken en mummelen worden genoemd.
Fries: mûle


  naar boven