1.   rebel zn. 'oproerling, weerspannige'
categorie:
leenwoord
Mnl. alleen het bn. rebel 'opstandig, dwars, ongehoorzaam' in die oit quaet was ende rebel 'die eens slecht en opstandig was' [1285; VMNW], ieghen hertoghe Janne rebel 'opstandig tegen hertog Jan' [1460-80; MNW-R], wilt niet rebel wesen 'weest niet opstandig' [1477; MNW]; vnnl. rebel dan ook als zn. 'opstandeling, oproerling' in alle sulcke rebellen 'al dergelijke opstandigen, weerspannigen' [1530; WNT], een starck leger in de Nederlanden te brengen om sijn quaede rebellen te onderdrucken [1594; WNT]; nnl. rebel ook 'dwars, opstandig persoon' in je zoon ... een rebel [1924; WNT].
Het bn. rebel 'opstandig' is ontleend aan Frans rebelle 'opstandig, weerspannig' [ca. 1223; TLF], eerder al 'ongehoorzaam, dwars' [ca. 1175; TLF]; dat woord is zelf ontleend aan Latijn rebellis 'opstandig', een afleiding van rebellāre 'opstandig zijn, weerspannig zijn', letterlijk 'weer oorlog voeren', gevormd met het voorvoegsel re- 'opnieuw' bij bellāre 'oorlogvoeren', bij bellum 'oorlog', ouder duellum, zie duel.
Het zelfstandig gebruik, dat overigens ook in het Frans voorkomt en wrsch. daardoor beïnvloed is, komt op in het Vroegnieuwnederlands, wrsch. onder meer doordat rebel vaak fungeert als naamwoordelijk deel van het gezegde, zoals in hij was rebel; het is dan niet uit te maken of het woord een bijvoeglijk of een zelfstandig naamwoord is. Het bijvoeglijk gebruik verdwijnt in de loop van de 17e eeuw, als het bn. rebels opkomt, eerst in de vorm rebellisch [1671; WNT rebelsch] onder Duitse invloed.
Fries: rebel


  naar boven