1.   reces zn. 'vakantie van bestuurs- of rechtscollege'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. reces eerst 'besluit, overeenkomst; verslag van onderhandelingen' in nae dat ... partyen gehoirt syn, is ... reces gemaect [1528; WNT], dan op reces 'na de laatste besluiten' in de Staten van Zeeland zyn verleden woensdach ... op reces ... gescheyden [1632; WNT]; nnl. reces 'vakantie van bestuurscollege' in het reces der tweede kamer [1862; WNT].
Ontleend, zowel via Frans recès, ouder recez 'besluit, overeenkomst, verdrag' [1551; TLF], eerder al recès 'onderbreking, pauze' [14e eeuw; TLF], als rechtstreeks aan Latijn recessus 'het teruggaan, terugtocht, afgelegen plaats'; dat woord is een afleiding van recēdere 'terugwijken, achterwaarts gaan', gevormd met het voorvoegsel re- 'terug-' bij cēdere 'gaan, wijken', waarvan de verdere herkomst niet duidelijk is, zie ook antecedent. De ook al in het Frans bestaande betekenis 'onderbreking, pauze, vakantie' is mogelijk ontstaan doordat verslagen geschreven en/of gepresenteerd werden als een zitting gesloten ging worden (Du Cange).
De betekenis 'vakantie van een bestuurscollege' kan ontleend zijn uit het Frans, maar kan ook in het Nederlands ontstaan zijn uit '(het uiteengaan na) de laatste besluiten', waarbij mogelijk opnieuw verband werd gelegd met Latijn recēdere 'zich terugtrekken'. Reeds in het Middelnederlands bestond reces in de betekenis 'afrekening, slotuitkomst' in recess ... dat innehilt elf dusent ... 'eindberekening, die op elfduizend ... uitkwam' [1364; MNW], en daarna ook 'raadsbesluit, akte van dat besluit' in ordinanciën unde recesse [1451-60; MNW].
Fries: reses


  naar boven