1.   tissue zn. (NN) 'absorberend doekje'
categorie:
leenwoord
Nnl. tissue 'absorberend doekje of papiertje' in een paar velletjes toilet-tissue [1963; Leeuwarder Courant], een vochtige prop tissue-papier [1964; Leeuwarder Courant], na het aanbrengen van de lippenstift drukt men de lippen op een tissue [1965; Leeuwarder Courant], tissue 'papieren zakdoekje' [1982; Reinsma 1984].
Ontleend aan Engels tissue 'soort papier' [1780; OED], eerder al 'weefsel' [1565; BDE], ouder tyssew 'band van kostbaar weefsel' [1385; BDE], dat ontleend is aan Frans tissu 'weefsel, doek' [1549; TLF], eerder al 'band, lint, gordel van geweven materiaal' [1175; Rey]. Dit is het verl.deelw. van tistre 'weven', ontwikkeld uit Latijn texere 'weven', zie textiel.
Fries: tissu 'fijn weefsel'


  naar boven