1.   springen ww. 'zich plotseling verplaatsen'
Onl. -springan 'springen' in ande her ouerspringet thie huvela 'en hij springt over de heuvels' [ca. 1100; Will.]; mnl. springhen in mig spranc an min kinne. uter disen blomen. ein pampilion scone 'er vloog uit deze bloemen een mooie vlinder op mijn kin' [1201-25; VMNW], Dat hare spronken uten ogen Die trane 'dat de tranen uit haar ogen sprongen' [1265-70; VMNW].
Os. springan (mnd. springen); ohd. springan (nhd. springen); ofri. springa (nfri. springe); oe. springan (ne. spring); on. springa (nzw. springa 'hardlopen'); alle 'op-, uiteen-, ontspringen e.d.', < pgm. *springan-.
Verdere herkomst onzeker. Misschien ontwikkeld uit pie. *spr-en-ǵh- als nasaalpresens bij de wortel *sp(e)rǵh- 'zich haasten' (LIV 581), waaruit: Grieks spérkhein, spérkhesthai 'id.'; Sanskrit spṛhayati 'zich inspannen'; Avestisch a-spərəzatā 'hij spant zich in'. Een andere mogelijkheid is verband met Latijn spargere 'strooien, sprenkelen' (Schrijver 1991, De Vaan 2008).
Fries: springe


  naar boven