1. |
spraak zn. 'vermogen om te spreken; manier van spreken' Onl. spraken 'gesproken uitingen, woorden' [10e eeuw; ONW]; mnl. sprake 'taal' [1200; VMNW], quade sprake 'kwaaie woorden, woordenwisseling' [1236; VMNW], sprake 'gesprek, welsprekendheid' [1240; VMNW], Oec verloes hi sine sprake 'ook verloor hij zijn spraakvermogen' [1285; VMNW], onderlinghe spraeck 'onderling gesprek' [1430-50; MNW-P], spraick 'spraakvermogen' [1477; MNW]; vnnl. sprake zijn van in Hier af was dicwils sprake [1566; iWNT]. Os. sprāka; ohd. sprāhha (nhd. Sprache); ofri. sprēke (nfri. spraak, sprake); oe. sprǣc; alle 'spraak, gesprek, rede, aanklacht e.d.' < pgm. *sprēkō- 'vermogen tot spreken'. Daarnaast bestaan ook vormen zonder -r-: oe. spǣk, spēk 'spraak, rede' (ne. speech), mhd. spaht 'luid gepraat, geklets'. Ablautend zn. bij de wortel van spreken. Fries: spraak, sprake (ontleend aan het Nederlands)
|