1.   des- voorv. 'van het voornoemde, in die zaak'
categorie:
erfwoord
Mnl. in enthies ghelike 'en eveneens' [1271-72; CG I, 208], des gelikes 'hetzelfde' [1278; CG I, 407], desalniettegenstaende 'ondanks dat' [MNW; 1476-1501]; vnnl. deshaluen 'om die reden' [1580; WNT restitueeren], des-halven 'id.' [1602; WNT trekken]; nnl. des aangaande 'aangaande dat' [1701; WNT reinigen], desaangaande 'id.' [1734; WNT reden I], desbetreffend 'betreffende die zaak; voornoemd' [1879; WNT], desbevoegd 'terzake bevoegd' [1881; WNT verbergen], desgewenscht 'indien dat gewenst wordt' [1905; WNT voorbehouden].
Mnl. des, dies is de genitief van het aanwijzend voornaamwoord en bepaald lidwoord d(i)e (mannelijk) en dat (onzijdig). In bovengenoemde constructies is alleen sprake van de genitief van dat maar bijv. in destijds gaat het om de genitief van die/de.
Pas in het Vroegnieuwnederlands begint men des aan het hoofdwoord vast te schrijven en kan met recht van een voorvoegsel worden gesproken.


  naar boven