1.   smurrie zn. 'vuile weke massa'
Nnl. in smurrie "olie met blauwsteen om 't geweer te poetsen" (in een lijst van woorden die aan de Koninklijke Militaire Akademie in gebruik waren) [1885; Onze Volkstaal], drek en smurrie [1900; Groene Amsterdammer], door de grootste smurrie (een mengsel van sneeuw en pekel) heenloopen [1912; Leeuwarder Courant].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een expressieve afleiding van smeer of besmeuren, met diverse, maar niet met zekerheid aan te tonen volksetymologische invloeden van andere woorden, bijv. smodderen (vero., gewest.) 'vuil maken', smerig 'vuil' (zie smeer) en derrie 'modderachtig vuil'.
Literatuur: Onze Volkstaal, tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen 2 (1885), 120
Fries: -


  naar boven