1.   merrie zn. 'vrouwelijk paard'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *marchi- 'merrie' op grond van een attestatie marthi [8e eeuw; LS], merie in het toponiem Merielant 'plaats bij Duinkerke', letterlijk 'merrieland' [1093, kopie 15e eeuw; Gysseling 1960]; mnl. merie 'merrie' [1240; Bern.], merrye in een merrye voedet dat voelen 'een merrie voedt het veulen' [1437; MNW-R].
De gewone vorm in het Middelnederlands is merie, met gerekte stamklinker. De huidige vorm merrie met korte stamklinker is te verklaren door assimilatie van Proto-Germaans *-rh- tot Nederlands -rr-. In merie zou de *-h- al vroeg zijn weggevallen. Deze oude vorm komt dialectisch nog voor als mere, merije. Zie ook berrie en derrie.
Os. meriha (mnd. mēre, mērie); ohd. meriha (nhd. Mähre 'oude knol'); ofri. merie (nfri. merje); oe. miere (ne. mare door samenval met het mannelijke woord, zie onder); on. merr (nzw. märr); alle 'merrie' < pgm. *marhijō-. Het woord is een vrouwelijke afleiding van pgm. *marha- 'paard', dat in het Nederlands nog voortleeft in de samenstelling maarschalk (zo ook in het Duits), en verder alleen geattesteerd is als: ohd. marah (mhd. marc); ofri. mar; oe. mearh (ne. mare); on. marr.
Alleen verwant met Keltische woorden: Oudiers marc 'paard', Welsh march 'id.' < Proto-Keltisch (en pie.?) *marko- (IEW 700). De verdere etymologie is onbekend. Ontlening van pgm. *marha- en *marhijō- aan het Keltisch is onwaarschijnlijk: het gebruik van het achtervoegsel -ī- om een vrouwelijk woord af te leiden van een mannelijke a-stam, zoals bij pgm. *marhijō uit voor-Germaans *mark-ī-, is al zeer oud en is in de Indo-Europese dochtertalen verdrongen door afleiding met een ā-achtervoegsel, zoals bij Oudiers mairce 'merrie' < *markā-.
Literatuur: A. Quak e.a. (1991), 'Zu den salfränkischen Tierbezeichnungen', in: ABäG 19, 7-66
Fries: merje


  naar boven