1.   lassen ww. 'door samensmelting verbinden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. lasschen 'verbinden m.b.v. een verbindingsstuk' in van eenre balke, daer die roede mede ghelasschet wert 'van een balk waarmee de molenroede verbonden wordt' [1343-44; MNW]; nnl. 'verbinden van metalen voorwerpen d.m.v. samensmelting' in onder ... lasschen verstaat men ... zonder bindmiddel vereenigen, als het ware aaneensmelten, van ... metaal [1908; WNT].
Herkomst onzeker, maar wrsch. ontleend aan Frans lacer 'vastbinden', ontwikkeld uit Latijn laqueāre 'id.'. De betekenis moet zich dan in het Nederlands hebben uitgebreid van 'verbinden m.b.v. veter, snoer, touw e.d.' naar 'verbinden met een verbindingsstuk in het algemeen'. Minder wrsch. is dat de oorspr. betekenis 'lap, flard' is en het woord afgeleid zou zijn van een Germaans bn. dat 'slap' betekent.
Bij die laatste mogelijkheid horen o.a.: mnd. lasche, las 'wigvormige lap' (waaraan ontleend nzw. lask 'lap'); mhd. lasche 'lap' (nhd. Lasche 'strook stof; las'); misschien van pgm. *las- 'slap, zwak', waaruit: mnd. lasich, las(ch) 'moe, uitgeput' (ontleend als nhd. lasch 'slap, futloos'); nfri. lask 'dun, mager, ongetrouwd, vrij'; on. löskr 'flauw'; got. lasiws 'zwak'.
las zn. 'verbindingsstuk'. Mnl. lasch(e) 'soort houtverbinding' in 3 lassche [1367; Coutant 1994], een lasch 'verlengstuk dat aan een ander stuk hout gezet is' [1400; Coutant 1994]; vnnl. 'tussenzetsel, ingezette lap' [1599; Kil.], gansch sonder naad of lassen [1622; WNT]. Afleiding van lassen.
Literatuur: Y. Coutant (1994), Middeleeuwse molentermen in het graafschap Vlaanderen, Tongeren
Fries: laskje ◆ lask


  naar boven