1.   kwijnen ww. 'langzaam verzwakken, verwelken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. eerst het zn. quine 'het kwijnen, ziekte' in lach in sonden quine 'leed aan de ziekte der zonde' [1375-1400; MNW-R], dan ook verquynen 'wegteren' [1477; Teuth.]; vnnl. quenen, quijnen 'verzwakken' in queenende sieckte ... daer door de mensche niet groeyen can 'slopende ziekte waardoor men niet kan gedijen' [1567; Nomenclator, 453b], quenen, quijnen 'slap zijn, langzaam vergaan' [1599; Kil.], ook overdrachtelijk 'droevig of moedeloos zijn' in de harten ... scheenen te quynen [1642; WNT], 'verwelken' in een bloem ... afgesneden, al stervende quijnt [1646; WNT], ook van zaken 'niet bloeien, achteruitgaan' in men ... die neering ziende quynen 'toen men die handel achteruit zag gaan' [1649; WNT]; nnl. kwijnen 'lusteloos, krachteloos zijn' in [het blad] de Patriot ... zijn kwijnend bestaan [1875; WNT].
Mnd. quīnen; mhd. (ver)quīnen; oe. (ā)cwīnan; alle 'wegkwijnen'; < pgm. *kweinan-.
Misschien verwant met Sanskrit jināti 'wordt oud'.
Fries: kwine


  naar boven