1.   kwijl zn. 'speeksel'
categorie:
klankwoord
Mnl. quijl 'speeksel' in van snottich quijl ... bespoghen 'met snotterig speeksel bespuugd' [1440-50; MNW-R]; vnnl. quijl, quiel 'speeksel' [1599; Kil.], 't quijl loopt by je bek neer [1660; WNT]; nnl. kwijl in het speeksel en het kwyl [1772; WNT].
Mogelijk een affectief of klankexpressief woord, waarin de kw- dezelfde slijmerigheid aangeeft als in kwal (Toll.), of een variant van kwel 'opborrelend vocht', zie kwellen 2 (FvW).
Mnd. quil 'kwijl', nnd. quīl, kwīl 'id.'; daarbij nhd. dial. queilen 'kwijlen'.
kwijlen ww. 'speeksel uit de mond laten lopen'. Mnl. quilen in kinderen ... die vele severen of quilen 'kinderen die veel kwijlen' [1485; MNW]; vnnl. quijlen, quielen 'speeksel laten lopen' [1599; Kil.], ik ... lach tot quylens om ... 'ik moet tot kwijlens toe lachen om ...' [ca. 1698; WNT]; nnl. quijlen, kwijlen ook 'watertanden' in quylend van begeerte [ca. 1710; WNT], om van te kwijlen [1910; WNT]. ◆ kwijlebabbel (NN) zn. 'slijmbal, kwal'. Nnl. kwijlebabbel, kwijlebabber 'mispunt, misselijke vent' [1925; Moormann 2002], kwijlebabbel 'naarling' [1937; Moormann 2002], kwijlebabbel, kwijlebabber, kwijlbal 'iemand die altijd kwijlt, vooral als scheldwoord' [1984; Van Dale]. Dit is wrsch. een vervorming onder invloed van babbelen 'kletsen' van het woord quijl-babbe 'kwijldoekje' [1657; WNT babbe], eerder al overdrachtelijk quijlbab 'kletserig persoon' [1616; WNT kwijlen], quylebabs ... zeeverbaarden 'kletsers' [ca. 1698; WNT kwijlen]. Kwijlebab(be) is in deze laatste betekenis nog Vlaams.
Fries: -


  naar boven