1.   boy zn. 'jongen; (in Ned.-Indië) inlandse bediende'
categorie:
leenwoord
Nnl. Boy 'kleine jongen' [1784-85; WNT boi], boi 'slaaf als huisbediende' [1853; Donselaar 2000b], boy "jongen, bediende (vooral Chineesche)" [1912; Bos].
Ontleend aan Engels boy 'jongen', (in Zuid-India en China) 'inheemse bediende' [1609], van onzekere herkomst, maar wrsch verwant met: ofri. boy, boi 'jonge heer' (nfri. boai, boi 'kleine jongen' [1858]) en wrsch. ook mnl. boef 'jongen, dienaar, boef', zie boef, boel 2.
Er wordt ook aangenomen dat het ontleend is aan Oudfrans *embuié 'geboeid', een afleiding van buie, boie 'boei'. Daarop lijken de schrijfwijzen Middelengels bey(e), by(e), bay te wijzen (ODEE). Het Frans kent eveneens boy in de betekenis 'jonge, inheemse bediende in het Verre Oosten, in de koloniën'. Het zou samengevallen kunnen zijn met het Hindi-woord bhuj 'drager', dat uit India werd meegebracht.
Literatuur: J. Muller (1939) 'Bo(o)i', in: TNTL 58, 177-184; K. Roelandts (1984) 'De etymologie van Fries boai, Engels boy en Middelnederlands boye' in: N. Århammar e.a. Miscellanea Frisica, Assen, 123-136


  naar boven